ECLI:NL:GHSGR:2008:BH3764

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.009.479/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Nievelt
  • A. Mink
  • J. Punselie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het LBIO tot indienen van verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie in internationale context

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om de vraag of het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) bevoegd was om een verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage in te dienen voor een in het buitenland woonachtige onderhoudsgerechtigde, in dit geval een kind. De vader, die in hoger beroep ging, was de verzoeker en het LBIO trad op als verweerder. De zaak had betrekking op internationale aspecten van kinderalimentatie, waarbij het Verdrag van New York inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud een centrale rol speelde.

Het hof oordeelde dat het LBIO op grond van artikel 6 van het Verdrag bevoegd was om het verzoek in te dienen, ook zonder dat er een eerdere rechterlijke beslissing was genomen. Dit was in lijn met de doelstelling van het Verdrag om het instellen van vorderingen in andere landen te vergemakkelijken. De vader betwistte de hoogte van de onderhoudsbijdrage, maar het hof oordeelde dat de financiële situatie van de moeder voldoende was onderbouwd en dat de vader verplicht was tot het betalen van de onderhoudsbijdrage, ongeacht het feit dat hij niet met het kind samenwoonde.

Daarnaast werd de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage vastgesteld op 1 september 2002, en het hof stemde in met de jaarlijkse indexering van de bijdrage volgens de Zweedse maatstaven. Het verzoek van de vader om een betalingsregeling werd afgewezen, omdat hij al een regeling had getroffen. Tot slot oordeelde het hof dat het verzoek van de vader om zijn deel van de verzorging van het kind uit te voeren, niet ontvankelijk was, omdat de Zweedse rechter bevoegd was in deze kwestie. De proceskosten werden gecompenseerd, en de bestreden beschikking werd gedeeltelijk vernietigd en gedeeltelijk bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 19 november 2008
Zaaknummer : 105.009.479/01
Rekestnummer : 758-H-06
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-4295
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. I.W. van Osch,
tegen
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
gevestigd te Gouda,
verweerder in hoger beroep, optredende in zijn hoedanigheid van ontvangende instelling in de zin van het op 20 juni 1956 gesloten Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud, hierna: Verdrag van New York of: het Verdrag, mede in naam van [de moeder], wonende te Zweden, hierna te noemen: het LBIO,
HET VERDERE PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 14 maart 2007, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Bij die beschikking heeft het hof het Internationaal Juridisch Instituut, Spui 186 te (2511 BW) ’s-Gravenhage (hierna: het Internationaal Juridisch Instituut) verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
1. Is het LBIO op grond van artikel 6 van het Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud, New York 1956 bevoegd om een rechtsvordering (in Nederland: een verzoek) in te dienen tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten gunste van een in het buitenland woonachtige onderhoudsgerechtigde, ook indien geen voorlopige of definitieve beslissing of andere gerechtelijke akte als bedoeld in artikel 5 lid 1 van het Verdrag voorhanden is?
2. Wat is in dit verband de betekenis van artikel 5 lid 3 van het Verdrag, waarin wordt verwezen naar de in lid 1 van die bepaling genoemde beslissing?
3. En wat is in dit verband de betekenis van artikel 5 lid 2 van het Verdrag?
4. Zijn er nog andere aspecten van belang voor de beantwoording van de vraag of het LBIO bevoegd is een verzoek als het onderhavige in te dienen, casu quo daarin ontvankelijk is?
5. Wat is het doel en de strekking van Chapter 7, Section 2, van de Zweedse wet “The Code of Parenthood and Guardianship”?
6. Is uit de Zweedse wet “The Code of Parenthood and Guardianship”, of eventuele jurisprudentie daaromtrent af te leiden dat geen verplichting tot het voldoen van kinderalimentatie bestaat indien een ouder onvrijwillig niet met het kind samenwoont?
7. Wat is de inhoud van de bepalingen in hoofdstuk 6 paragrafen 6, 17a en 17b van het Zweedse burgerlijk wetboek, waarnaar wordt verwezen in het convenant over de voogdij van 7 januari 2003? Zijn deze bepalingen van belang in het kader van een rechtsvordering tot onderhoud?
8. Op welke wijze wordt naar Zweeds recht een omgangsregeling vastgesteld?
9. Dienen volgens de Zweedse wet, zoals de vader stelt, bij het bepalen van de woonplaats van een kind tevens direct afspraken te worden gemaakt inzake onder meer de omgang? Indien dit het geval is, in welke wetsartikelen is dit vastgelegd?
10. Zijn er nog andere aspecten van belang voor de beantwoording van de vraag of en, zo ja, in hoeverre het verzoek van het LBIO voor toewijzing vatbaar is?
Op 2 mei 2008 is een rapport van het Internationaal Juridisch Instituut, gedateerd 28 april 2008 ingekomen.
Van de zijde van de vader is bij het hof op 3 oktober 2008 een aanvullend stuk ingekomen.
Op 15 oktober 2008 is de mondelinge behandeling van de zaak voortgezet. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de procesgevolmachtigde namens het LBIO: de heer [F]. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vader en het LBIO onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
Ontvankelijkheid verzoek onderhoudsbijdrage
1. In geschil is allereerst de vraag of het LBIO haar verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten gunste van een in het buitenland woonachtige onderhoudsgerechtigde op het Verdrag heeft kunnen baseren, gelet op de inhoud van artikel 5 lid 3 van het Verdrag.
2. Het hof overweegt als volgt. Uit het rapport van 28 april 2008 van het Internationaal Juridisch Instituut volgt dat een voorafgaande rechterlijke beslissing inzake de onderhoudsverplichting geen voorwaarde is voor de toepassing van artikel 6 van het Verdrag, aangezien het Verdrag het instellen van een vordering in een ander land juist beoogt te vergemakkelijken. Artikel 5 van het Verdrag voorziet in het geval waarin wel reeds een onderhoudsbeslissing gegeven is. In het land van de schuldenaar kan dan een executieprocedure of registratieprocedure worden gevoerd, dan wel - wanneer het land van de schuldenaar niet voorziet in een exequaturprocedure of registratieprocedure - een nieuwe procedure gebaseerd op de desbetreffende beslissing. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het LBIO bevoegd was het verzoek tot inning van de onderhoudsbijdrage op grond van het Verdrag in te stellen.
Onderhoudsverplichting
3. Voorts is in geschil de vraag of de vader verplicht is tot het betalen van een onderhoudsbijdrage, nu hij onvrijwillig niet met het kind samenwoont. Noch uit de wet, noch uit jurisprudentie valt volgens het Internationaal Juridisch Instituut af te leiden dat er geen verplichting tot het voldoen van een onderhoudsbijdrage voor een minderjarige bestaat indien een ouder onvrijwillig niet met het kind samenwoont. De verplichting tot het betalen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een minderjarig kind is verbonden aan het ouderschap en niet aan het al dan niet vrijwillig niet samenwonen met het kind. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat de vader, ondanks het feit dat hij niet met het kind samenwoont, verplicht is tot het leveren van een onderhoudsbijdrage.
Hoogte van de onderhoudsbijdrage
4. De vader betwist de hoogte van de onderhoudsbijdrage, nu hij van mening is dat beide partijen moeten bijdragen in de kosten en hij geen inzage heeft verkregen in de financiële situatie van de moeder.
5. Het hof is van oordeel dat de verklaring van 27 april 2004 van de Försäkringskassan, zijnde productie 6 van het inleidend verzoekschrift, voldoende duidelijkheid verschaft over de financiële situatie van de moeder en er geen reden aanwezig is om aan de inhoud van deze verklaring te twijfelen. Nu de vader deze verklaring naar het oordeel van het hof niet gemotiveerd heeft betwist, treft deze grief geen doel.
Ingangsdatum onderhoudsbijdrage
6. Ten aanzien van de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage overweegt het hof als volgt. Het inleidend verzoekschrift van het LBIO is op 22 juli 2005 bij de rechtbank ’s-Gravenhage ingekomen. Op grond van Chapter 7, Section 8 van de Zweedse wet “The Code of Parenthood and Guardianship” loopt de onderhoudsverplichting terug tot drie jaar voorafgaande aan de dag van indiening van het inleidend verzoekschrift. Krachtens deze regeling vangt de onderhoudsverplichting van de vader aldus aan op 22 augustus 2002. Nu beide partijen het erover eens zijn dat de vader Zweden pas op 28 augustus 2002 heeft verlaten, acht het hof het redelijk dat de vader eerst per 1 september 2002 onderhoudsplichtig is geworden. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook vernietigen.
Indexering
8. Ter terechtzitting heeft het LBIO het hof verzocht bij beschikking vast te leggen dat in de navolgende jaren het LBIO de maandelijkse onderhoudsbijdrage zal verhogen overeenkomstig de maatstaven die in Zweden gelden. Het hof zal dit verzoek toewijzen, nu het niet als onredelijk kan worden aangemerkt.
Betalingsregeling
9. Ten aanzien van het verzoek van de vader tot het vaststellen van een betalingsregeling overweegt het hof als volgt. Ter terechtzitting is gebleken dat de vader reeds een betalingsregeling is overeengekomen van € 100,- per maand teneinde de betalingsachterstand binnen 5 jaar terug te kunnen betalen. Het LBIO heeft bevestigd dat hij deze betalingsregeling nakomt. Het hof is dan ook van oordeel dat de vader geen belang meer heeft bij dit verzoek en zal zijn verzoek afwijzen.
Verzorging / Omgangsregeling
10. De vader heeft in eerste aanleg bij zelfstandig verzoek verzocht te bepalen primair dat hij gerechtigd is om zijn deel van de verzorging van het kind te kunnen uitvoeren, en subsidiair, een omgangsregeling vast te stellen. De rechtbank heeft zich op grond van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 onbevoegd verklaard kennis te nemen van dit verzoek. Tegen dit oordeel richt de vader zijn grief.
11. Het hof overweegt als volgt. Nu Zweden en Nederland beiden lid zijn van de Europese Unie, is het hof van oordeel dat de Verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid van 2003 (hierna: Brussel II-bis Verordening) van toepassing is op de beoordeling van het verzoek van de vader. Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid, die mede het gezag- en omgangsrecht omvat, zijn op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis Verordening bevoegd de gerechten van de lidstaten op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Op 22 augustus 2005 is het inleidend verzoekschrift van het LBIO ingekomen bij de rechtbank ’s-Gravenhage. Aangezien het kind haar gewone verblijfplaats op dat moment in Zweden had, is de Zweedse rechter bevoegd te oordelen over het verzoek van de vader. Het hof acht zich op grond van dit artikel dan ook onbevoegd kennis te nemen van het verzoek van de vader. De bestreden beschikking dient in zoverre dan ook te worden bekrachtigd.
Proceskostenveroordeling
12. Gelet op de omstandigheid dat de vader grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, ziet het hof geen aanleiding om het LBIO te veroordelen in de proceskosten en zal de kosten compenseren. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook bekrachtigen.
13. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zo¬ver het betreft de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de vader met ingang van 1 september 2002 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind], geboren [in] 2001 op:
- € 109,78 per maand over de periode 1 september 2002 tot en met 31 december 2002;
- € 111,82 per maand over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003;
- € 113,85 per maand over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004;
- € 114,17 per maand over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005;
- € 115,03 per maand vanaf 1 januari 2006,
vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of andere regelingen voor het kind zal of kan worden verleend, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst toe het verzoek van het LBIO tot jaarlijkse indexering van de onderhoudsbijdrage overeenkomstig de daarvoor in Zweden geldende maatstaven;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij in hoger beroep de eigen proceskosten draagt;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Mink en Punselie, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 november 2008.