Rolnummer 22-001922-08
Parketnummers 09-900375-04 en 09-900311-05
Datum uitspraak 23 oktober 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank
's-Gravenhage van 9 juni 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
adres: [adres verdachte].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en - na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 9 oktober 2008.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een geldboete van EUR 10.000,--, subsidiair 100 dagen hechtenis. Tevens is beslist omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tegen het op dit beroep gewezen arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 18 april 2006 is op 24 april 2006 door de verdachte beroep in cassatie ingesteld.
Namens deze heeft mr. H. Sytema, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een tweetal middelen van cassatie voorgesteld. De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 1 april 2008 voormeld arrest vernietigd en de zaak naar dit gerechtshof teruggewezen, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Omvang van het hoger beroep
Gelet op voormelde procesgang is met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 1 april 2008 het vonnis waarvan beroep aan het oordeel van het hof onderworpen voor wat betreft het bij dagvaarding onder parketnummers 09-900375-04 en 09-900311-05 onder 1, 2 en 3 aan de verdachte tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ter zake van het aan de verdachte onder 1 en 3 tenlastegelegde bepleit. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het openbaar ministerie inbreuk heeft gemaakt op de regels van behoorlijk strafprocesrecht, door aan de verdediging geen gelegenheid te bieden tot herweging c.q. contra-expertise van de inbeslaggenomen hoeveelheden hennep en hashish.
Feit 1
In het proces-verbaal van de politie Haaglanden, nr. PL1502/2004/14315-N, d.d. 5 april 2004, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], is als totaalgewicht van de op 1 april 2004 op de [straatnaam] te ‘s-Gravenhage inbeslaggenomen hennep en hashish opgenomen 99.789,4 gram.
Naar aanleiding van een brief van de raadsman van de verdachte, onder meer inhoudende vragen over het gewicht en de afmetingen van de blokken hashish, heeft voornoemde [verbalisant 2] een aanvullend proces-verbaal opgemaakt (proces-verbaal politie Haaglanden, nr. PL1502/2004/14315-N-2, d.d. 30 september 2004). Dit proces-verbaal houdt – onder meer – in dat het totaalgewicht van de op 1 april 2004 inbeslaggenomen hashish 4.659,3 gram lager uitvalt dan in het bovengenoemde proces-verbaal d.d. 5 april 2004 staat vermeld. Het hof stelt vast dat op basis van deze processen-verbaal het totaalgewicht van de op 1 april 2004 inbeslaggenomen hennep en/of hashish 95.130,1 gram zou bedragen.
Ter terechtzitting in eerste aanleg op 26 mei 2005 heeft de verdachte verklaard dat in zijn boekhouding een hoeveelheid van dertig kilo softdrugs stond, die op 1 april 2004 in beslag genomen was, maar dat hij alles zelf had nagerekend en dat hij uitkwam op een hoeveelheid van zestig tot zeventig kilo in plaats van eenennegentig kilo, zoals in de dagvaarding staat.
Het hof stelt vast dat over het exacte gewicht van de verdovende middelen geen zekerheid meer kan worden verkregen, nu het – gezien de weliswaar niet substantieel verschillende wegingsuitslagen en de daarvoor gegeven verklaring, in het belang van de verdediging niet onredelijke – verzoek van de raadsman om tot herweging c.q. contra-expertise over te gaan niet is gehonoreerd en de in beslag genomen verdovende middelen inmiddels zijn vernietigd. Gelet evenwel op hetgeen de verdachte omtrent het gewicht van de aangetroffen verdovende middelen zelf bij meerdere gelegenheden heeft verklaard, waardoor onbetwist is dat het in ieder geval om enige tientallen kilo’s ging, acht het hof deze weliswaar minder juiste gang van zaken niet een zodanige inbreuk op de regels van een goede procesorde dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof zal, gelet op bovengenoemde verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, bij de beoordeling van het feit in het voordeel van de verdachte uitgaan van een gewicht aan verdovende middelen van zestig kilo. Uit hetgeen de verdachte daar heeft verklaard leidt het hof af dat de in de boekhouding vermelde hoeveelheid van dertig kilo niet juist was, terwijl het genoemde gewicht van zestig kilo de daadwerkelijk gewogen hoeveelheid ook meer benadert. De verklaring van de verdachte dat hij een deel van de aangetroffen verdovende middelen in consignatie had doet hieraan niet af, nu de tenlastelegging ziet op het aanwezig hebben van die drugs.
Feit 3
Uit het proces-verbaal van de politie Haaglanden, nr. PL1502/2005/15956-N, d.d. 11 april 2005, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], blijkt dat op 11 april 2005 in totaal netto 9888,85 gram hennep en hashish werd aangetroffen op de [straatnaam] te ‘s-Gravenhage.
Ter onderbouwing van zijn betoog dat de officier van justitie het verzoek van de verdediging tot herweging c.q. contra-expertise van de aangetroffen verdovende middelen had moeten honoreren, heeft de raadsman aangevoerd dat de gewogen henneptoppen niet in gedroogde staat verkeerden en dat gedroogde henneptoppen minder wegen dan niet gedroogde henneptoppen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De verdachte heeft bij de behandeling in eerste aanleg op 26 mei 2005 verklaard dat hij op 7 april 2005 ongeveer 9.888,85 gram hennep en hashish aanwezig had. Het bovengenoemde proces-verbaal van politie relateert over het gewicht van de aangetroffen hennep en hashish op het moment van inbeslagname daarvan. De al dan niet gedroogde staat van de henneptoppen op het moment van aantreffen is daarbij niet relevant. Van feiten of omstandigheden waardoor aan de juistheid van de in voornoemd proces-verbaal opgenomen bevindingen zou kunnen worden getwijfeld is door de verdediging voorts niets aangevoerd en is ook anderszins niet gebleken, waardoor het openbaar ministerie door niet in te gaan op het verzoek van de raadsman – nog daargelaten de vraag of dit voldoende was gemotiveerd – geen belang van de verdachte heeft geschonden. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Rechtmatigheid van het verkregen bewijs t.a.v. feit 1
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd – verkort en zakelijk weergegeven - dat de politie het perceel aan de [straatnaam] op 1 april 2004 onrechtmatig is binnengetreden, alsmede dat de doorzoeking van het perceel onrechtmatig is geschied, zodat het aangetroffen bewijsmateriaal van het bewijs dient te worden uitgesloten en de verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het dossier stelt het hof het volgende vast:
- Het pand aan de [straatnaam] te ’s-Gravenhage staat bij de gemeente geregistreerd als woning;
- De verdachte woont op het adres [adres verdachte] en hij heeft nimmer ingeschreven gestaan op het adres [straatnaam erdachtemn de [adres coffeeshop] te ’s-Gravenhage;
- Op 1 april 2004 heeft een aantal politiefunctionarissen in het kader van een integrale horecacontrole de door de verdachte geëxploiteerde coffeeshop [naam coffeeshop] geïnspecteerd. Men is toen (evenals op 26 maart 2004, waarna besloten is de controle van de afgesloten ruimtes op 1 april 2004 te laten plaatsvinden) gestuit op een afgesloten deur die toegang gaf tot het pand [straatnaam] dat volgens de bedrijfsleider [naam bedrijfsleider] van de coffeeshop bij de coffeeshop hoorde;
- Op 1 april 2004 was de eerste verdieping van het pand [straatnaam] ingericht als kantoor- en opslagruimte;
- Op verzoek van één van de politiefunctionarissen is de verdachte opgebeld. Uit de verklaring van
[opsporingsambtenaar] bij de rechter-commissaris op
23 januari 2006 blijkt dat de verdachte verklaarde zijn medewerking te willen verlenen aan het onderzoek en dat hij naar de [straatnaam] zou komen om de deur te openen. De verdachte is naar zijn coffeeshop gekomen;
- De verdachte heeft de toegangsdeur tot het pand [straatnaam] geopend, waarna de politiefunctionarissen zijn binnengegaan;
- In de door de functionarissen betreden ruimten waren zichtbaar aanwezig verdovende middelen;
- De verdachte heeft, nadat de politiefunctionarissen zijn binnengegaan in het pand [straatnaam] en de verdovende middelen hadden opgemerkt en nadat de officier van justitie in kennis was gesteld van hetgeen op heterdaad was aangetroffen, een verklaring getekend waarin hij toestemming verleent aan die functionarissen om ruimtes en laden te openen in zijn kantoorruimte.
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdachte door de opsporingsambtenaren onder druk is gezet om binnen te treden in het perceel [straatnaam], zodat niet gezegd kan worden dat er toestemming is verleend door de verdachte. Het hof acht deze gang van zaken niet aannemelijk geworden. Niet alleen geven de verklaringen van de onder ede gehoorde opsporingsambtenaren geen aanleiding te veronderstellen dat de verdachte zijn medewerking niet vrijwillig heeft verleend, maar ook hetgeen de verdachte hieromtrent zelf heeft verklaard – te weten dat hij altijd zijn medewerking aan de politie verleent - geeft geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake is geweest van onbehoorlijke druk van de zijde van de opsporingsambtenaren. De opsporingsambtenaren zijn vervolgens binnengetreden en troffen daarbij in de door hen als eerste betreden ruimtes E, A en B zichtbaar aanwezige verdovende middelen aan. De verdovende middelen hingen onder meer in zakjes aan de muur en bevonden zich in dozen en tassen met daarop aanduidingen van de soort drugs die zich in de betreffende doos of tas bevond. De verdachte heeft zich vanaf het moment dat hij de opsporingsambtenaren binnenliet steeds zeer meewerkend opgesteld. In verband met het aantreffen van de verdovende middelen is vervolgens contact opgenomen met de officier van justitie en heeft de verdachte middels het ondertekenen van een verklaring toestemming aan de politiefunctionarissen verleend tot het openen van laden en ruimten. Bij de hierop volgende inbeslagname is de verdachte steeds zijn medewerking blijven verlenen, onder meer door – zoals blijkt uit de door de opsporingsambtenaren onder ede afgelegde verklaringen – ook de andere ruimten in perceel [straatnaam] te laten zien waar hij verdovende middelen had opgeslagen. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof evenmin aannemelijk geworden dat er door de verdachte geen toestemming tot de doorzoeking is verleend, dan wel pas toestemming is verleend nadat de doorzoeking was verricht.
Hetgeen door de raadsman overigens nog ter zake naar voren is gebracht kan gelet op het voorgaande buiten bespreking blijven.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van EUR 40.000,--, subsidiair 335 dagen hechtenis.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte, eigenaar van een coffeeshop, heeft op drie verschillende data aanzienlijk meer dan de toegestane 500 gram softdrugs aanwezig gehad. Zodoende heeft de verdachte het overheidsbeleid ten aanzien van het voorhanden hebben van softdrugs ernstig ondermijnd, waarbij hij zijn eigen financieel gewin kennelijk op de voorgrond heeft gesteld.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 september 2008, is de verdachte in het verleden reeds eerder onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van soortgelijke en andersoortige strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is – mede vanuit een oogpunt van speciale preventie - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, alsmede een geheel onvoorwaardelijke geldboete, van navermelde duur respectievelijk hoogte, een passende en geboden reactie vormen.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte, hetgeen nader is onderbouwd door de door de raadsman ter terechtzitting overgelegde financiële stukken met betrekking tot de coffeeshop van de verdachte over de jaren 2005 en 2006. Ondanks hetgeen hieromtrent door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, komt het hof gezien de ernst van de feiten, die bovendien in een relatief korte periode na elkaar hebben plaatsgevonden, toch tot een geldboete. Een werkstraf acht het hof gelet hierop niet passend. Wel heeft het hof in de ter terechtzitting gebleken financiële omstandigheden van de verdachte, alsmede op hetgeen omtrent zijn persoonlijke omstandigheden is gebleken, aanleiding gezien aan de verdachte een lagere geldboete op te leggen dan door de advocaat-generaal gevorderd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afdoening van het beslag overeenkomstig de beslissing van de rechtbank.
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met betrekking tot welke het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 (oud) van de Opiumwet en de artikelen 14a (oud), 14b (oud), 14c,
23 (oud), 24 (oud) 24c (oud), 36b (oud), 36c en 57 (oud)van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van
EUR 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro),
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van
155 (honderdvijfenvijftig) dagen.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de eventuele uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de voorwerpen zoals deze vermeld zijn op het in kopie aan dit arrest gehechte overzicht van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8 en 12.
Gelast de teruggave van de voorwerpen zoals deze vermeld zijn op het in kopie aan dit arrest gehechte overzicht van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 7, 9, 10 en 11 aan de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. D. Jalink, mr. J.C.F. van Gelder en mr. M.F.L.M. van der Grinten, in bijzijn van de griffier mr. S.N. Keuning.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 oktober 2008.
Mr. van der Grinten is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.