ECLI:NL:GHSGR:2009:BH3751

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-000433-07 PO
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • S.C.H. Koning
  • W.P.C.M. Bruinsma
  • J.W. Klein Wolterink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing van ontnemingsvonnis in strafzaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 23 februari 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 september 2006. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die in eerdere strafzaken was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en opzetheling. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van EUR 35.950,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald, dat voortvloeit uit de verkoop van amfetamine en andere strafbare feiten. De advocaat-generaal had in hoger beroep een hoger bedrag van EUR 448.175,36 gevorderd, maar het hof heeft dit bedrag niet kunnen onderbouwen. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie beoordeeld en geconcludeerd dat de veroordeelde niet meer voordeel heeft behaald dan het vastgestelde bedrag. Het hof heeft de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om dit bedrag aan de Staat te betalen. De beslissing is genomen na onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep, waarbij het hof de bewijsvoering en de argumenten van beide partijen heeft gewogen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de ontnemingsmaatregel heeft vastgesteld op het bedrag van EUR 35.950,-.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000433-07 PO
Parketnummer: 09-754113-01
Datum uitspraak: 23 februari 2009
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 september 2006 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
adres: [adres].
Procesgang
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 21 januari 2005 is de veroordeelde, voor zover hier van belang, onder meer ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 en 11 bewezenverklaarde,
gekwalificeerd als:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod
en
Opzetheling,
veroordeeld tot straf.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 14 september 2006 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op EUR 211.697,11 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 190.527,40.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 15 september 2008 en 1 december 2008.
Vordering van het openbaar ministerie
De oorspronkelijke vordering van het openbaar ministerie hield in dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal EUR 448.175,36, ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit de in zijn strafzaak onder 1 en 11 bewezenverklaarde feiten en twee andere feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent - naar het oordeel van het openbaar ministerie - voldoende aanwijzingen bestaan dat deze feiten door de veroordeelde is begaan.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep geconcludeerd tot vaststelling van het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 234.386,55 ("Amfetamine":
€ 7.496,45, "HSL": € 113.445,05 en [ripdeal]: € 113.445,05) en dat de veroordeelde wordt veroordeeld tot betaling aan de Staat van dit bedrag.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling van de vordering
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde tot het hierna vermelde bedrag wederrechtelijk voordeel verkregen door middel van of uit baten van de in zijn strafzaak bewezenverklaarde feiten en uit andere strafbare feiten.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Onderzoeksverzoek van de veroordeelde
Het hof wijst het, voorwaardelijk gehandhaafde, verzoek van de verdediging om [persoon C] als getuige te horen af, omdat het de veroordeelde niet tot afdracht aan de Staat zal verplichten van voordeel waarbij [persoon C] zou zijn betrokken.
Bepaling van het te ontnemen voordeel
Met de advocaat-generaal en de verdediging ziet het hof geen goede grond om aan te nemen dat de veroordeelde voordeel heeft overgehouden uit een afpersing waarvan een zekere [persoon A] stelt dat die hem is overkomen. Zo blijven in hoger beroep nog drie voordelen in geschil waarvan het openbaar ministerie vordert dat deze aan de veroordeelde worden ontnomen.
Het eerste voordeel waarvan ontneming wordt gevorderd is het aandeel van de veroordeelde in een partij van 70.000 pillen amfetamine. De rechtbank heeft het aan de veroordeelde opgekomen voordeel hieruit geraamd op € 7.496,45, de veroordeelde stelt het op € 5.717,63. Weliswaar steunt de raming van de rechtbank op een uitlating van de veroordeelde, maar in dit geding beroept hij zich op een gedetailleerde berekening door een direct betrokkene, [persoon B] geheten, die deze vrij vroeg in het onderzoek aan de politie heeft voorgerekend. De stelling dat deze [persoon B] geloofwaardig is en geen reden had in zijn uitlatingen de waarheid ten gunste van de veroordeelde te verdraaien, is door het openbaar ministerie niet met kracht van argumenten bestreden. Het hof ziet hierin redenen om dit voordeel te schatten op afgerond € 5.700,-
Het tweede voordeel waarvan ontneming wordt gevorderd is een deel van de opbrengst van de "HSL-fraude".
Voor een deel, groot ƒ 609.446,93 dat in handen is gekomen van [B.V. Y], een besloten vennootschap van de veroordeelde, staat vast dat ING van de rechter een vonnis tot vergoeding heeft verkregen. Hierom laat het hof dit bedrag buiten beschouwing. Een bedrag van ƒ 303.832,53 is in handen gekomen van H&R. Hiervan is, naar het hof met de rechtbank aanneemt: ten gunste van de veroordeelde, ƒ 250.000,- door H&R overgemaakt aan [persoon C]. ING heeft van de rechter een vonnis tegen [persoon C] verkregen tot vergoeding van dit bedrag. Ook dit bedrag is dus uiteindelijk niet ten goede gekomen van de veroordeelde. Van het bij H&R gebleven bedrag van ƒ 53.832,53 betwist de veroordeelde dat het rechtstreeks of middellijk aan hem ten goede is gekomen. Hij stelt geen zeggenschap te hebben in H&R en geen vordering op H&R die hem hierop recht zou geven. Het openbaar ministerie heeft niet aannemelijk gemaakt waarom het dit voordeel toch aan de veroordeelde toerekent. Het hof zal dat hierom niet doen.
Het derde voordeel waarvan ontneming wordt gevorderd is het aandeel van de veroordeelde in een bedrag waarvan [persoon D] is beroofd. [persoon D] verklaart dat. Het openbaar ministerie heeft de veroordeelde terzake niet vervolgd. De veroordeelde heeft niet bestreden dat hij heeft meegewerkt aan strafbare ontfutseling van dit bedrag en daarvan een deel heeft opgestreken. Het hof acht dit op deze gronden aannemelijk.
Omstreden is de omvang van de buit en het aandeel van de veroordeelde daarin. De veroordeelde rept van ƒ 200.000,- en meent dat hogere bedragen, waarvan sprake is in verklaringen van anderen, terug te voeren kunnen zijn op een opslag voor incassopremie die in het uitzicht is gesteld aan iemand die aan de beroving zou willen meewerken. De rechtbank heeft de buit op ƒ 200.000,- geraamd. Het openbaar ministerie heeft in deze ontnemingszaak niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag groter is geweest dan ƒ 200.000,-. Het hof gaat hierom uit van dit bedrag. De veroordeelde heeft op 2 maart 2005 zijn aandeel in deze buit gesteld op eenderde deel. Zijn raadsman heeft op 1 december 2008 naar deze verklaring verwezen. Daartegenover heeft het openbaar ministerie een groter aandeel van de veroordeelde in de buit niet aannemelijk gemaakt.
Namens de veroordeelde is gesteld dat [persoon D] van hem het aandeel in de buit terugvordert, maar noch de terugbetaling noch deze vordering zijn aannemelijk gemaakt, zodat het hof met deze stelling van hem geen rekening houdt.
Het hof zal het hieruit door de veroordeelde behaalde voordeel dan ook vaststellen op eenderde deel van ƒ 200.000,- = ƒ 66.666,-, zijnde afgerond € 30.250,-.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt aldus uit op € 5.700,- + € 30.250,- = € 35.950,-.
De veroordeelde moet op zijn leeftijd voldoende verdien-capaciteit hebben om dit bedrag in de loop der komende jaren aan de Staat te kunnen afdragen.
Het hof zal tevens de veroordeelde de verplichting opleggen het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat aan de Staat te betalen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op EUR 35.950,- (vijfendertigduizend negenhonderdvijftig EURO).
Legt aan de veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal EUR 35.950,00 (vijfendertigduizend negenhonderdvijftig euro).
Dit arrest is gewezen door mr. S.C.H. Koning,
mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. J.W. Klein Wolterink, in bijzijn van de griffier mr. Y.H.G. van der Hut.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 februari 2009.
Mr. J.W. Klein Wolterink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.