ECLI:NL:GHSGR:2009:BH4118

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.012.935.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mos-Verstraten
  • A. Mink
  • J. van Wijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en wooncomponent in echtscheidingsconvenant

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 28 januari 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie en de wooncomponent in een echtscheidingsconvenant. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een verzoek ingediend tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen, die in het echtscheidingsconvenant waren vastgelegd. De vader, verweerder in hoger beroep, had geen verweerschrift ingediend en de zaak werd mondeling behandeld. Het hof oordeelde dat de vader zijn verplichtingen niet naar behoren nakwam en dat de overeengekomen bedragen in het convenant niet meer voldeden aan de werkelijke kosten van de kinderen.

Het hof constateerde dat de moeder had verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie naar € 550,- per maand per kind, gebaseerd op haar begroting van de kosten. De vader betwistte dit en stelde dat de NIBUD-tabellen slechts richtlijnen zijn. Het hof oordeelde dat de vader, gezien zijn inkomen, een hogere bijdrage moest leveren. De moeder had ook aangevoerd dat de vader haar onder druk had gezet bij het maken van afspraken over de partneralimentatie, maar het hof ging hier niet op in, omdat de vaststellingsovereenkomst niet als wijziging van omstandigheden werd beschouwd.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de vader met ingang van 15 mei 2007 een bijdrage van € 443,- per kind per maand aan de moeder moest betalen. Deze beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft de grieven van de moeder, die betrekking hadden op de inkomensverhouding, niet verder besproken, omdat de beslissing al was genomen op basis van de draagkracht van de vader.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 28 januari 2009
Zaaknummer : 105.012.935.01
Rekestnummer : 506-R-08
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 07-1210
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. V. Vos,
tegen
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. I.H. van Hall.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 20 maart 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2008.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 12 november 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 14 november 2008 stukken ingekomen.
Op 26 november 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder en de vader, bijgestaan door hun advocaten. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vader onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is het verzoek van de moeder tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarigen afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Partijen hebben op 29 maart 2001 een echtscheidingsconvenant gesloten waarin -voor zover thans van belang - is opgenomen:
1. De minderjarige kinderen
(..)
1.3 De man zal aan de vrouw betalen terzake van bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarigen de navolgende bedragen.
* Over 2001, met ingang van 1 april 2001: fl. 250,00 per kind per maand.
* Vanaf 1 januari 2002 fl. 262,50 per kind per maand, te vermeerderen met de
wettelijke indexering vanaf 1 januari 2002.
* Met ingang van 1 januari 2003 een bedrag van fl. 275,00 per kind per maand, te
vermeerderen met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2002.
2. Levensonderhoud
2.1 De man zal aan de vrouw betalen terzake van bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud de navolgende bedragen.
* Over 2001, vanaf 1 april 2001: fl. 7.800,00 bruto per maand.
* Vanaf 1 januari 2002: fl. 6.200,00 bruto per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2002.
* Vanaf 1 januari 2003: fl. 5.700,00 bruto per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2002.
* Vanaf 1 januari 2004 een bedrag van fl. 4.950,00 bruto per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering vanaf 1
januari 2002.
* Met ingang van 1 januari 2005 een bedrag van fl. 4.850,00 bruto per maand, te vermeerderen met de wettelijke
indexering vanaf 1 januari 2002.
* Met ingang van 1 januari 2006 een bedrag van fl. 4.200,00 bruto per maand, te vermeerderen met de wettelijke
indexering vanaf 1 januari 2002.
* Met ingang van 1 januari 2007 een bedrag van fl. 3.800,00 bruto per maand, te vermeerderen met de wettelijke
indexering vanaf 1 januari 2002.
* Met ingang van 1 januari 2008 tot 1 april 2013 een bedrag van fl. 2.500,00 bruto per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2002.
(..)
2.4 Deze overeenkomst kan niet bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd, behoudens het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW.
3. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap
(..)
3.3 De echtelijke woning zal niet worden verdeeld. Partijen komen uitdrukkelijk overeen dat per 1 april 2001 de vrouw en de kinderen bij uitsluiting gerechtigd zijn tot bewoning van de echtelijke woning. Partijen komen voorts overeen dat de vrouw gehouden is alle aan de echtelijke woning verbonden lasten (hypotheekaflossingen, premie levensverzekering, erfpacht, zakelijke belastingen, verzekeringen en onderhoud, alsmede energielasten) te betalen.
(..)
Bij beschikking van 21 mei 2001 van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beslissing houdt in:
Spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [datum] te [plaats].
Neemt op in deze beschikking de tussen partijen getroffen regelingen als neergelegd in het door de rechtbank gewaarmerkte convenant dat partijen hebben ondertekend op 28 maart 2001.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding.
Compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
(Het hof leest , als zijnde een kennelijke verschrijving: 29 maart 2001)
Op 10 februari 2005 is tussen partijen een vaststellingsovereenkomst opgemaakt waarin - voor zover thans van belang - is opgenomen:
(..)
In aanmerking nemende
(..)
- dat partijen nader te rade zijn gegaan ten aanzien van de in dat convenant opgenomen regelingen met betrekking tot de voormalige echtelijke woning (..) en in samenhang daarmee de door te man te betalen partneralimentatie;
- dat partijen het in onderling overleg nader tussen hen overeengekomene in het kader van het vorenstaande door middel van deze vaststellingsovereenkomst schriftelijk wensen vast te leggen en te preciseren.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel I. De echtelijke woning
(..)
Artikel II. Partneralimentatie
Partijen komen uitdrukkelijk overeen dat met ingang van 1 oktober 2005 de in het echtscheidingsconvenant opgenomen alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw zal worden beëindigd, met ingang van welke datum de vrouw dan ook uitdrukkelijk afstand doet van betaling van enige partneralimentatie zijdens de man.
Partijen zullen derhalve met ingang van 1 oktober 2005 jegens elkaar niet langer (meer) gehouden zijn tot het voldoen van enig bedrag tot het levensonderhoud, terwijl zij zich verbinden de andere partij niet alsnog tot betaling van enige partneralimentatie te verplichten vanaf die of een latere datum, d.w.z. noch gerechtelijk, noch in der minne.
(..)
Partijen verklaren uitdrukkelijk dat het in dit artikel bepaalde niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van wijziging van omstandigheden van partijen als bedoeld in artikel 1: 159 lid 1 BW, zulks behoudens in het geval van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die wijziging verzoekt, naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan dit niet-wijzigingsbeding mag gehouden, een en ander zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald.
(..)
Artikel III. Slotbepaling
Indien en voor zover bij deze vaststellingsovereenkomst niet uitdrukkelijk is afgeweken van het overigens bepaalde in het echtscheidingsconvenant, dan blijven die bepalingen onverkort gehandhaafd en van toepassing.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie) ten laste van de vader.
De thans nog minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [kind 1], geboren [in] 1992 te [geboorteplaats];
- [kind 2], geboren [in] 1995 te [geboorteplaats], hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen – uitvoerbaar bij voorraad – dat de vader met ingang van de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift aan de moeder bij vooruitbetaling een bijdrage zal voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 550,- per maand per kind.
Grove miskenning
3. De moeder stelt dat de rechtbank (het hof begrijpt) ten onrechte heeft overwogen dat de door de moeder gestelde grove miskenning van de wettelijke maatstaven niet is aangetoond. Indien de behoefte van de kinderen destijds vastgesteld was aan de hand van de tabel ‘Eigen aandeel kosten kinderen’ van het NIBUD, dan had die behoefte ƒ 492,50 per maand per kind bedragen. Voornoemd bedrag overtreft de feitelijk overeengekomen bijdrage van ƒ 250,- bijna tweemaal zodat sprake is van een wanverhouding, zo stelt de moeder.
4. De vader voert aan dat de NIBUD-tabellen slechts richtlijnen zijn en geen wettelijke bepalingen. Voorts betoogt de vader dat het aan de kinderen toe te rekenen aandeel in de huisvestingskosten, door partijen om fiscale redenen is ondergebracht in de partneralimentatie, waardoor de totale bijdrage voor de kinderen ƒ 606,25 per maand bedroeg.
5. Het hof oordeelt als volgt. De vader heeft in eerste aanleg een tweetal overzichten in het geding gebracht (producties 1 en 2 bij verweerschrift) die (mede) zien op de kosten van de minderjarigen. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder bevestigd dat die overzichten zijn gebaseerd op een door haar gemaakte becijfering van de werkelijk gemaakte kosten voor de minderjarigen, exclusief de wooncomponent. Evenmin is bestreden dat op grond van die becijfering en dat overzicht en in aanmerking genomen de kinderbijslag die de vrouw ontving, de kinderalimentatie in het echtscheidingsconvenant is bepaald. Tussen partijen staat vast dat zij destijds zijn overeengekomen dat in de, in het convenant bepaalde, bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw, een component was begrepen die was bedoeld als bijdrage van de vader in de woonkosten van de kinderen. De grootte van die wooncomponent is in het convenant niet aangegeven. Het staat partijen vrij om de behoefte van de kinderen te bepalen aan de hand een kostengeoriënteerde methode en daarmee af te wijken van de NIBUD-tabellen. Een, aan de hand van de werkelijk gemaakte kosten, vastgestelde behoefte van een kind is -zonder meer - niet in strijd met de wettelijke maatstaven.
Het hof passeert evenwel deze grief van de moeder omdat een door echtgenoten, met het oog op een tussen hen uit te spreken echtscheiding overeenkomen bijdrage ten behoeve van de minderjarigen, geen overeenkomst is als bedoeld in artikel 1:401 BW, zodat reeds om die reden het vijfde lid van voormeld wetsartikel te dezen niet van toepassing is.
Wijziging van omstandigheden
6. De moeder stelt dat zij door de vader onder druk is gezet bij het maken van nadere afspraken over de partneralimentatie. De vader wilde eerst nadere afspraken maken en vastleggen in een vaststellingsovereenkomst alvorens de overeenkomst ten aanzien van de verkoop van de echtelijke woning te ondertekenen. De moeder voelde zich hierdoor met de rug tegen de muur staan, aangezien zij geen nieuwe woning kon betrekken zolang de echtelijke woning niet was verkocht. Voorts betwist de moeder dat de hoogte van de kinderalimentatie bij de onderhandelingen van de vaststellingsovereenkomst expliciet aan de orde is geweest en dat partijen hebben besloten dat die niet aangepast hoefde te worden. Hiertoe voert de moeder onder meer aan dat zij na het wegvallen van de partneralimentatie in mei 2006 (herziening van) de kinderalimentatie onder de aandacht van de vader heeft gebracht, aangezien zij haar deel van de kosten van de kinderen niet geheel kon voldoen.
7. De vader betwist dat hij de moeder onder druk heeft gezet bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst. Voorts betwist de vader de stelling van de moeder dat het wegvallen van de partneralimentatie moet worden beschouwd als een wijziging van omstandigheden voor herziening van de kinderalimentatie. De vader betoogt dat middels de verkoopopbrengst van de echtelijke woning mede een afkoop van een deel van de partneralimentatie heeft plaatsgevonden; er was sprake van een ‘package deal’.
8. Het hof overweegt als volgt. Aan de vraag of de vaststellingsovereenkomst een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401, eerste lid, BW is ten aanzien van de in het echtscheidingsconvenant tussen partijen overeengekomen kinderalimentatie, gaat het hof voorbij nu - gelijk hiervoor onder 5 overwogen - hetgeen echtgenoten met het oog op een nog tussen hen uit te spreken echtscheiding overeenkomen omtrent de uitkering ten behoeve van de minderjarigen, geen overeenkomst is als bedoeld in artikel 1: 401 BW (HR 24 november 1972, LJN: AC5276). Echtgenoten hebben immers bij het sluiten van zulk een overeenkomst niet de bevoegdheid om onderling te beschikken over rechten die weliswaar in sterke mate hun belangen raken maar toch voor alles de rechten van de minderjarigen zijn. Met verbetering van rechtsgronden stelt het hof in deze als uitgangspunt dat, indien een ouder zijn verplichting tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding niet of niet behoorlijk nakomt, de andere ouder de rechter kan verzoeken het bedrag te bepalen dat deze ouder ten behoeve van het kind zal moeten uitkeren, een en ander zoals bedoeld in artikel 1:406, eerste lid, BW. De echtscheidingsbeschikking van 21 mei 2001 kan, gelet op het dictum, niet als zodanig gelden nu de rechter zonder toetsing van de - onder meer - voor de kinderen overeengekomen bijdragen is overgegaan tot opname van de door partijen getroffen regelingen in de beschikking. De rechter die op voormelde grond het bedrag bepaalt dat de ouder ten behoeve van de minderjarige(n) zal moeten uitkeren, oordeelt daarover, met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zelfstandig, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling met betrekking tot dit punt zijn overeengekomen. De rechter behoeft met genoemde overeenkomst slechts rekening te houden als een omstandigheid die van belang kan zijn en dit slechts voorzover de rechter dat juist acht.
9. Partijen zijn het erover eens dat het in het echtscheidingsconvenant vastgelegde bedrag aan kinderalimentatie exclusief de wooncomponent was; de wooncomponent voor de kinderen die ten laste van de man zou moeten komen, was begrepen in de partneralimentatie. In het convenant is sprake van een afbouwregeling van partneralimentatie. Partijen zijn het erover eens dat de reden daarvoor was dat de vrouw door de tijd zich meer inkomsten uit arbeid zou gaan verwerven om zo in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De laatste afbouw trap, januari 2008 - januari 2013, representeerde uitsluitend nog de wooncomponent voor de kinderen, aldus de man ter zitting in hoger beroep daar nadrukkelijk naar gevraagd; de vrouw heeft dit niet bestreden. Hieruit volgt dat de vader op grond van de vaststellingsovereenkomst niet meer bijdroeg in de woonkosten van de minderjarigen.
10. Ouders zijn verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Vaststaat dat, naast de minderjarigen, ook de twee (jong-) meerderjarige kinderen van partijen bij de moeder wonen. De moeder heeft onweersproken gesteld dat zij in mei 2006 de vader heeft gevraagd het bedrag van de kinderalimentatie te verhogen en dit verzoek - nu het onbeantwoord bleef - heeft herhaald in februari 2007. De woonkosten van de moeder bedragen, onweersproken en afgerond, € 800, - per maand. De wooncomponent voor de vier bij de moeder verblijvende kinderen wordt door het hof vastgesteld op 50% van € 800,- , dus € 400,-; het aandeel van de minderjarigen hierin bedraagt € 100,- per maand, per kind. De vader is, zoals in het echtscheidingsconvenant is vastgelegd, kinderalimentatie blijven betalen, laatstelijk omstreeks € 150,- per maand, per (minderjarig) kind. Reeds op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat de vader zijn verplichting tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding niet behoorlijk nakomt.
11. De moeder stelt, op grond van een door haar opgestelde begroting, de kosten van de minderjarigen per de datum indiening verzoekschrift op € 550,- per maand, per kind, evenwel zonder deze kosten met bewijsstukken te onderbouwen, zodat het hof voor de bepaling daarvan zal aansluiten bij de tabel ‘Eigen aandeel kosten van kinderen’. Ten tijde van het uiteengaan van partijen werkte de moeder niet en had de vader een netto besteedbaar inkomen, naar hij stelt van ongeveer fl. 6.032,00 (€ 2.737,00). Voor het geval het inkomen van een ouder het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is het hogere inkomen maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen. Hoewel de vader heeft gesteld dat zijn inkomen thans nog ongeveer hetzelfde is als ten tijde van de echtscheiding, heeft hij in eerst aanleg en in hoger beroep geen enkel financieel gegeven aan zijn zijde onderbouwd met verificatoire bescheiden. De moeder gaat in haar brief van 1 februari 2007 aan de vader uit van een netto inkomen van laatstgenoemde van € 3.500,- per maand. De vader heeft ter terechtzitting in eerste aanleg gesteld dat zijn inkomen fluctueert tussen de € 120.000,- en € 130.000,- (naar het hof begrijpt:) bruto per jaar en hij is daar in hoger beroep niet op teruggekomen. Het hof zal om die reden uitgaan van een netto besteedbaar maandinkomen van de man van ten minste € 5.000,-. De kosten van de minderjarigen bedragen in dat geval op grond van genoemde tabel, € 550 per maand per kind.
12. De vader heeft zijn draagkracht niet bestreden. Uitgaande van voormeld netto maandinkomen van de vader en van dat van de moeder van ongeveer € 1065,- , komt het hof in redelijkheid tot een verhouding van draaglast tussen de vader en de moeder, van 5/7 deel voor de vader en 2/7 deel voor de moeder. Hieruit volgt dat de man, met ingang van 27 mei 2007 aan kinderalimentatie aan de moeder zal hebben te voldoen van € 443,00 per maand per kind.
13. Gelet hierop behoeven de grieven van de moeder dat de rechtbank ten onrechte niet de huidige inkomensverhouding (draagkracht) van beide partijen in aanmerking heeft genomen bij het bepalen van de bijdrage voor de kinderen en ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van een significante inkomensstijging van de vader, geen bespreking meer.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het verzoek van de moeder tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, in zoverre met wijziging van het echtscheidingsconvenant van 29 maart 2001 en voor zover nodig met wijziging van de beschikking van 21 mei 2001, met ingang van 15 mei 2007, op € 443 per kind per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Mink en Van Wijk, bijgestaan door mr. Vermaas-Koetsier als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2009.