GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.000.194/01
Rolnummer (oud) : 99/490
Rolnummer rechtbank : 97/3640
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 10 maart 2009
INTER INVEST B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: Inter Invest,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te ’s-Gravenhage,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën),
zetelend te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. R.W. Veldhuis te ’s-Gravenhage.
Bij exploot van 19 maart 1999 heeft Inter Invest hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 23 december 1998, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven van 16 november 2006 heeft Inter Invest tegen het aangevochten vonnis twee grieven aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord (met een productie) heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 Aangezien geen grieven zijn gericht tegen de feiten die de rechtbank onder 1.1 tot en met 1.13 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld, zal ook het hof van deze feiten uitgaan.
1.2 Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. Inter Invest trad op als remisier bij de handel in termijncontracten. In verband met de intrekking van de vrijstellingsregeling op grond van de Wet effectenhandel (Weh), waarvan Inter Invest tot dan toe profiteerde, heeft Inter Invest op 25 oktober 1991 aan de Minister van Financiën (hierna: de minister) ontheffing gevraagd van het in art. 6 lid 1 Weh vervatte verbod. De minister heeft dit verzoek bij beschikking van 16 april 1992 afgewezen, hetgeen betekende dat Inter Invest vanaf 18 april 1992 haar onderneming niet meer mocht uitoefenen. Het tegen deze beschikking door Inter Invest ingestelde beroep is aangemerkt als bezwaar. Op 15 juni 1992 is de Wet toezicht effectenverkeer (Wte) in werking getreden, met gelijktijdige intrekking van de Weh. De minister heeft bij beschikking van 25 september 1992 het bezwaar ongegrond verklaard. Inter Invest heeft tegen deze beschikking beroep ingesteld bij het CBb, dat in zijn uitspraak van 17 november 1993 de beschikking op bezwaar heeft vernietigd omdat de minister na invoering van de Wte niet langer bevoegd was om te beslissen op bezwaar tegen een beschikking die onder de werking van de Weh was gegeven.
1.3 De minister heeft vervolgens de zaak ter verdere afhandeling aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) gezonden. De STE heeft aan Inter Invest bericht dat het bij de minister ingediende bezwaar zal worden geacht zich te richten op een door de STE op grond van de Wte te verlenen vergunning. In haar beschikking van 19 juli 1994 heeft de STE (i) het verzoek om vergunningverlening afgewezen omdat, zakelijk weergegeven, Inter Invest niet de daartoe noodzakelijke gegevens had verstrekt en niet was aangetoond dat Inter Invest aan de gestelde eisen voldeed, en (ii) zich onbevoegd verklaard te beslissen op het bezwaar tegen de beschikking van de minister van 16 april 1992. Op het hiertegen door Inter Invest ingestelde beroep heeft het CBb als volgt beslist: (i) de STE heeft zich terecht onbevoegd verklaard op het bezwaar tegen de beschikking van de minister van 16 april 1994 te beslissen en (ii) het CBb is onbevoegd kennis te nemen van de klacht van Inter Invest dat de STE het bezwaar niet als een verzoek tot het verlenen van een vergunning mocht aanmerken; Inter Invest had tegen die beslissing eerst bezwaar moeten maken.
1.4 Inter Invest is van mening dat de sluiting van haar onderneming en het onthouden aan haar van een effectief rechtsmiddel daartegen onrechtmatig want in strijd met art. 6 EVRM is, en ook dat op onjuiste gronden afwijzend is beslist op haar verzoek om ontheffing. Zij vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en een veroordeling van de Staat tot vergoeding van schade op te maken bij staat.
1.5 De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij overwoog daartoe, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, het volgende. Inter Invest kan de beschikking van 16 april 1992 ter toetsing aan de burgerlijke rechter voorleggen. Het is dus niet zo dat voor haar geen rechtsgang bij de onafhankelijke rechter openstaat. De motivering van de bewuste beschikking heeft Inter Invest uitsluitend aangevochten door overlegging van een artikel in een publicatie uit 1985 en de rechtbank acht dat volstrekt onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de minister niet in redelijkheid tot zijn afwijzende beslissing van 16 april 1992 heeft kunnen komen.
2.1 In grief 1 komt Inter Invest op tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder rechtsoverweging 6.1 (ii). Inter Invest acht deze overweging in strijd met rechtsoverweging 4.2, waarin de rechtbank van mening is dat voor Inter Invest geen met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang tegen de beschikking van 16 april 1992 heeft opengestaan, zodat aan die beschikking geen formele rechtskracht toekomt.
2.2 De grief is ongegrond, alleen al omdat de rechtbank in rechtsoverweging 6.1 (ii) geen eigen oordeel geeft maar slechts een stelling van Inter Invest weergeeft. Dat de rechtbank die stelling verkeerd heeft begrepen voert Inter Invest niet aan.
2.3 In de toelichting op deze grief voert Inter Invest nog aan dat de rechtbank heeft miskend dat de Staat de mogelijkheid had om tijdig (voor 15 juni 1992) op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft dat echter niet miskend. De rechtbank heeft slechts, naar het oordeel van het hof terecht, overwogen dat nu de minister dat niet tijdig heeft gedaan voor Inter Invest de gang naar de burgerlijke rechter openstaat.
3.1 In grief 2 voert Inter Invest aan dat de rechtbank ten onrechte geen nadere inhoudelijke toetsing van de beschikking van 16 april 1992 heeft toegepast. De rechtbank verwijst in dit verband volgens Inter Invest ten onrechte naar de uitspraak van (de Voorzitter van) het CBb van 13 mei 1992, aangezien ter zitting van 27 april 1992 zou zijn vastgesteld dat de minister het beroepschrift alsnog als bezwaarschrift zou aanmerken.
3.2 Ook deze grief slaagt niet. De rechtbank heeft terecht zelfstandig getoetst of de minister in redelijkheid tot de beschikking van 16 april 1992 heeft kunnen komen, maar geoordeeld dat Inter Invest onvoldoende heeft aangevoerd om die conclusie te kunnen trekken. Dit oordeel is juist. De beschikking van 16 april 1992 houdt naar de kern genomen het volgende in: (i) Inter Invest heeft voor haar cliënten transacties doen uitvoeren met een zodanige frequentie en omvang dat, gelet op de daarmee gemoeide transactiekosten, deze niet geacht kunnen worden in het belang van deze cliënten te zijn, en (ii) de heer [..] voldoet niet aan de vereisten inzake deskundigheid en betrouwbaarheid. Tegen het oordeel onder (i) voert Inter Invest slechts aan dat goederentermijntransacties per saldo een “zero sum game” zijn (het verlies van de één is de winst van de ander) en dat een winst van 53% of van 116% bij een goederentermijntransactie zonder meer mogelijk is. Deze argumenten houden echter geen, althans geen voor de rechter en de wederpartij begrijpelijke, weerlegging in van het verwijt dat Inter Invest teveel transacties voor rekening van haar cliënten verrichtte zodat daarmee de transactiekosten disproportioneel opliepen (53% van het ingelegde vermogen). De enkele stelling dat winsten van 53% of van 116% mogelijk zijn wil bovendien niet zeggen dat Inter Invest erop mocht vertrouwen dat dergelijke winsten in de praktijk ook zouden worden gemaakt en wel in die mate dat daarmee de hoge transactiekosten van de cliënten zouden worden goedgemaakt.
3.3 Ten slotte heeft Inter Invest geen bezwaren aangevoerd tegen het oordeel van de minister dat de heer [..] niet voldoet aan de vereisten inzake deskundigheid en betrouwbaarheid. Aangezien dit oordeel de beschikking van 16 april 1992 zelfstandig kan dragen, faalt de grief ook reeds om deze reden.
4.1 Nu de grieven falen zal het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd.
4.2 Inter Invest zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt Inter Invest in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 215,55 voor verschotten en € 894,-- voor salaris van de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenvergoeding uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. Vierhout, M.A.F. Tan-de Sonnaville en S.A. Boele en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2009, in aanwezigheid van de griffier.