GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Uitspraak : 25 februari 2009
Zaaknummer : 105.012.492/01
Rekestnummer (oud) : 62-H-08
Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-1566
[appellant]
wonende te [woonplaats]
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.J.W. Schuijlenburg,
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J. Dongelmans.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 11 januari 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 oktober 2007 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De man heeft op 1 april 2008 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 23 april 2008 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 30 januari 2008 en 6 november 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 11 november 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 21 november 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw en de man, bijgestaan door hun advocaten. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2008 beëindigd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de beëindiging van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de verplichting van de man tot betaling aan de vrouw van een bijdrage in haar levensonderhoud ook na 1 februari 2008 zal blijven gelden en dat die verplichting zal duren voor tenminste vijf jaren met de bepaling dat deze termijn verlengbaar is.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt incidenteel de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat zijn alimentatieverplichting met ingang van 1 december 2006 is geëindigd, met veroordeling van de vrouw aan de man het aldus teveel betaalde terug te betalen, subsidiair de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 december 2006 te bepalen op € 350,- per maand en met ingang van 1 februari 2008 te beëindigen en daarbij te verklaren voor recht dat de wettelijke indexering over de alimentatie van fl. 3.099,- per maand zoals geldend in 1999 niet van toepassing is tot 1 december 2006 c.q. 1 februari 2008, met veroordeling van de vrouw om aan de man het teveel betaalde terug te betalen. De vrouw verzet zich daartegen.
4. De vrouw heeft drie grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. In de eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud thans € 2.226,73 bedraagt. In de tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de netto partneralimentatie thans € 1.587,- per maand zou bedragen en dat het inkomen van de vrouw uit AOW en PGGM-pensioen in totaal € 1.050,- per maand zou bedragen. In de derde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de alimentatieverplichting van de man per 1 februari 2008 beëindigd heeft omdat die beëindiging jegens de vrouw niet zo ingrijpend is dat deze niet van haar kan worden gevergd. Ten onrechte heeft de rechtbank in dat kader overwogen dat tengevolge van door de vrouw van de man te ontvangen pensioen het inkomen van de vrouw per 1 februari 2008 € 1.400,- netto per maand zal bedragen en dat dit gelijk is aan haar inkomen van voor 19 december 2006. De vrouw stelt dat er sprake is van een relevante inkomensterugval met 50% zodat de beëindiging van de alimentatieverplichting ook na 1 februari 2008 jegens haar als te ingrijpend moet worden geoordeeld. De vrouw verzoekt het hof alsnog te beslissen dat de verplichting van de man tot betalen van alimentatie zal worden verlengd met tenminste 5 jaar en tevens te bepalen dat die termijn verlengbaar is.
5. De man betwist de derde grief van de vrouw. De man is van mening dat de vrouw de beëindiging van de alimentatieverplichting sedert 1998 heeft kunnen zien aankomen en zich daarop dus ruim 8 jaar heeft kunnen voorbereiden.
De man stelt in incidenteel appel in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte overweegt over de wettelijke indexering zoals zij daar doet en tot afwijzing van het verzoek beslist. De man is van mening dat hij zijn verzoek met stukken of anderszins heeft onderbouwd en dat partijen de wettelijke indexering hebben uitgesloten, althans dat door de vrouw daar afstand van is gedaan. In de tweede grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat zij op basis van het behoefteverweer van de man niet overgaat tot verlaging van de alimentatie met ingang van 1 december 2006 omdat de man alleen nihilstelling heeft gevraagd en geen verlaging. De man stelt dat de behoefte van de vrouw verminderd is, nu zij 65 jaar is geworden. De man betwist het behoefteoverzicht van de vrouw en stelt dat er te hoge posten worden opgevoerd en bruto en netto verward worden. De man verzoekt subsidiair de alimentatie over de periode 1 december 2006 tot 1 februari 2008 vast te stellen op € 350,- per maand. In de derde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat de beëindiging van de alimentatie per 1 december 2006 c.q. 1 januari 2007 van te ingrijpende aard is. Door de man is niet ontkend dat de vrouw in totaal inkomen achteruit is gegaan, maar de voorzienbaarheid en het feit dat zij 65 jaar is geworden, maken het aanvaardbaar en dus ook niet te ingrijpend. In de vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd de onderhoudsplicht van de man te beëindigen per 1 december 2006. De man verzoekt het hof dan ook nadrukkelijk de vrouw te veroordelen het door hem op basis van zijn verzoeken teveel betaalde aan hem terug te betalen.
6. De vrouw verweert zich. Zij stelt dat er van enige afspraak tussen partijen omtrent de wettelijke indexering geen enkele sprake is geweest. De vrouw stelt dat haar inkomen sedert 1 december 2006 fors is gedaald. Behoefte aan alimentatie blijft dan ook onverkort aanwezig. De vrouw is verder van mening dat een forse inkomensachteruitgang niet voorzienbaar kan worden geacht. Daarnaast beschikt de vrouw niet over relevant vermogen. De vrouw stelt voorts dat beëindiging van de alimentatieverplichting voor haar als te ingrijpend moet worden beschouwd.
7. Gelet op de onderlinge samenhang van de grieven in het principaal en het incidenteel appel ziet het hof aanleiding deze grieven gezamenlijk te behandelen.
Wet Limitering Alimentatie
8. De overgangsbepaling van artikel II lid 2 van de Wet Limitering van Alimentatie na scheiding - WLA – dient als uitgangspunt te worden genomen bij de beoordeling van de onderhavige zaak. Ingevolge dit artikel wordt de verplichting tot het verstrekken van partneralimentatie beëindigd, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij een beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gevergd kan worden van de alimentatiegerechtigde. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval, waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen de belangen van de alimentatiegerechtigde en die van de alimentatieplichtige.
9. Bij deze belangenafweging zal het hof onder meer rekening houden met: de leeftijd van de vrouw, de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren, de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin dit de verdiencapaciteit van de vrouw heeft beïnvloed en de omstandigheid dat de vrouw al dan niet recht heeft op een gedeelte van het ouderdomspensioen van de man.
10. Vast staat dat de alimentatieverplichting is gevestigd vóór 1 juli 1994 en dat de verplichting meer dan vijftien jaar heeft geduurd.
11. Allereerst dient beoordeeld te worden of beëindiging van de alimentatie een ingrijpende terugval in het inkomen van de vrouw ten gevolge heeft. Voor de beoordeling van die vraag dient in de regel de situatie van (onmiddellijk) voor de limitering vergeleken te worden met de situatie in het geval limitering zou plaatsvinden.
12. Uit de door de vrouw in het geding gebrachte stukken en uit hetgeen zij ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, leidt het hof af dat het inkomen van de vrouw tot 1 december 2006 bestond uit een PGGM-uitkering ten bedrage van circa € 1.525,- bruto per maand en een Rijnstroom-inkomen voor een bedrag van € 414,- bruto per maand. Daarnaast ontving de vrouw van de man maandelijks € 1.406,26 bruto aan partneralimentatie. Vanaf 1 december 2006 is haar inkomen gewijzigd in een AOW-uitkering van € 873,13 bruto per maand, een PGGM-pensioen van bruto € 229,66 en een Careon-levensverzekering van bruto € 15,19 per maand. Per 1 februari 2008 zal het hof rekening houden met een AOW-uitkering van bruto € 920,93, een PGGM-pensioen van bruto € 238,34, een Careon-levensverzekering van bruto € 15,31 per maand en een uitkering wegens pensioenverrekening voor een bedrag van € 327,05 bruto per maand. De man heeft deze bedragen niet, althans niet voldoende weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat.
13. Uitgaande van de hiervoor genoemde bedragen omtrent de verschillende inkomensbestanddelen, leidt een berekening van het inkomen met en zonder de partneralimentatie tot de conclusie dat de vrouw bij het wegvallen van de partneralimentatie aanzienlijk minder te besteden heeft, zodat sprake is van een ingrijpende terugval in het inkomen.
Inkomens- en vermogenspositie vrouw
14. De vrouw heeft met betrekking tot haar behoefte een deugdelijke behoefteberekening in het geding gebracht. Ter staving van haar behoefte heeft de vrouw een aantal financiële gegevens in het geding gebracht, waaronder een lijst met inkomsten en uitgaven. Het hof leidt hier uit af dat de vrouw de beschikking heeft over een huis met een WOZ-waarde van om en nabij € 165.000, waarop zij onder andere een generatiehypotheek ten gunste van de zoon van partijen heeft afgesloten voor een bedrag van € 72.500,-.
15. Het hof volgt voor het bepalen van de behoefte van de vrouw de behoefteberekening en stelt de behoefte van de vrouw in redelijkheid vast op circa netto € 2.000,- per maand.
Bijdrage in levensonderhoud
16. De vrouw is per 19 december 2006 65 jaar geworden en geniet vanaf 1 december 2006 een AOW-uitkering. Het inkomen van de vrouw bedraagt blijkens bovenstaande rechtsoverweging 12 vanaf 1 december 2006 € 1.117,98 bruto per maand, wat lager ligt dan de vastgestelde behoefte van de vrouw. Het hof is van oordeel dat de vrouw vanaf 1 december 2006 onverminderd behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man. Dit geldt ook voor de periode vanaf 1 februari 2008.
Beëindiging: belangenafweging
17. Ten aanzien van de beëindiging van de onderhoudsbijdrage overweegt het hof als volgt. De vrouw is nu 67 jaar. Partijen zijn gehuwd in 1969, het huwelijk heeft 15 jaar geduurd en het heeft de verdiencapaciteit van de vrouw beperkt, althans negatief beïnvloed. Er zijn uit het huwelijk twee kinderen geboren. Gedurende het huwelijk van partijen had de vrouw de verzorging van beide kinderen en heeft zij het huishouden volledig op zich genomen, terwijl de man zich wijdde aan zijn carrière. Na de echtscheiding is deze taakverdeling ongewijzigd gebleven. Door haar leeftijd, gebrek aan opleiding en werkervaring – ze speelde een bescheiden rol op de arbeidsmarkt - alsmede door de zorg voor de kinderen, was de vrouw niet in staat haar werkzaamheden uit te breiden. Zij heeft aanspraak op een klein deel van het door de man tot aan de echtscheiding opgebouwde pensioen.
18. Uit het feit dat de man zijn draagkracht niet ter discussie heeft gesteld, en verder geen gegevens omtrent zijn financiële positie in het geding heeft gebracht, leidt het hof af dat de man financieel nog steeds in staat is de bijdrage te betalen. Voorts heeft de man niet aangetoond dat de betaling van alimentatie een ondraaglijke last voor hem zal zijn.
19. Gelet op bovengenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat beëindiging van de alimentatie voor de vrouw van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De genoemde omstandigheden aan de zijde van de vrouw, nu de vrouw met het wegvallen van alimentatie wordt geconfronteerd met een ruime inkomensdaling, laat het hof zwaarder wegen dan de omstandigheden aan de zijde van de man, te weten dat hij aanmerkelijk langer dan vijftien jaar alimentatie heeft betaald en dat hij feitelijk daarna nog lange tijd een onderhoudsbijdrage heeft geleverd. In de argumenten van de man ziet het hof wel aanleiding de alimentatie voor de vrouw op een lager bedrag vast te stellen.
20. Het hof zal, gelet op het vorenstaande, de bestreden beschikking vernietigen en de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 december 2006 stellen op € 800,- per maand en met ingang van 1 februari 2008 op € 500,- per maand.
21. Alle omstandigheden in acht genomen, acht het hof het redelijk te bepalen dat de termijn, gedurende welke de man nog een bijdrage in het levensonderhoud ten behoeve van de vrouw dient te voldoen, verlengbaar is.
22. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de man zijn stelling dat de wettelijke indexering tussen partijen is uitgesloten, althans dat door de vrouw daar afstand van is gedaan, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Ook in hoger beroep heeft de man zijn stelling niet nader met stukken of anderszins onderbouwd, zodat het ervoor gehouden moet worden dat nog immer de wettelijke indexering van rechtswege geldt conform art 1:402a BW. De alimentatiebijdrage zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering het eerst per 1 januari 2009.
23. Gezien het consumptieve karakter van alimentatie en het feit dat de vrouw haar inkomenspositie in de toekomst niet kan verbeteren, acht het hof het niet redelijk en billijk dat het eventueel tot heden teveel ontvangene door de vrouw moet worden terugbetaald aan de man.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
verlengt de termijn van alimentatiebetaling tot 1 februari 2013;
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van het gerechtshof ‘s-Gravenhage van 13 maart 1998 - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud voor de periode van 1 december 2006 tot 1 februari 2008 op een bedrag van € 800,- per maand en voor de periode vanaf 1 februari 2008 tot 1 februari 2013 een bedrag van € 500, per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat deze alimentatie onderworpen zal zijn aan de jaarlijkse indexering overeenkomstig artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2009;
bepaalt dat verlenging van deze termijn daarvan mogelijk is;
bepaalt dat de vrouw de eventueel door de man aan haar teveel bijdrage in haar levensonderhoud niet aan hem hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Dusamos en Milar, bijgestaan door mr. Steenks als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2009.
Na de partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich over een verbetering ambtshalve uit te laten heeft het hof deze beschikking op 1 juli 2009 verbeterd, in die zin dat de zesde zin van het dictum moet komen te luiden:
‘bepaalt dat de vrouw de eventueel door de man aan haar tot 25 februari 2009 teveel betaalde bijdrage in haar levensonderhoud niet aan hem hoeft terug te betalen’.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Dusamos en Milar, bijgestaan door mr. Steenks als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2009.