ECLI:NL:GHSGR:2009:BI5445

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.012.789/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Husson
  • Mink
  • Punselie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van erkenning van een minderjarige op basis van wilsgebreken en dwaling

In deze zaak gaat het om een verzoek tot vernietiging van de erkenning van een minderjarige door de man. De verzoekers, de moeder en de man, stelden dat de erkenning nietig was vanwege wilsgebreken en dwaling. De rechtbank had eerder hun verzoek afgewezen, waarop zij in hoger beroep gingen. De verzoekers voerden aan dat hun intenties niet gericht waren op erkenning, maar op het treffen van een voorziening in het gezag over de minderjarige. Ze stelden dat de erkenning een verkeerde voorstelling van zaken gaf over de afstammingsgeschiedenis van de minderjarige. De bijzondere curator, die als belanghebbende was aangemerkt, betwistte het verzoek en stelde dat de wet geen beroep op dwaling omtrent de rechtsgevolgen van de erkenning toelaat.

Het hof oordeelde dat de akte van erkenning dwingend bewijs levert van de wil van de man om de minderjarige te erkennen. Het beroep op wilsgebreken en dwaling werd verworpen, omdat de verzoekers onvoldoende hadden aangetoond dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de verklaringen niet correct had geïnterpreteerd. Het hof benadrukte het belang van rechtszekerheid en het belang van het kind, en oordeelde dat de bestaande familierechtelijke betrekkingen niet verbroken dienden te worden. De verzoekers hadden zelf onvoldoende actie ondernomen om zich van de rechtsgevolgen van de erkenning te vergewissen.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof de bestreden beschikking van de rechtbank, waarmee de erkenning van de minderjarige door de man in stand bleef. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor betrokkenen om zich goed te informeren over de juridische gevolgen van erkenning en de bescherming van de rechten van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 29 april 2009
Zaaknummer : 105.012.789/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 07 - 338
[verzoekster]
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: de moeder,
en
[verzoeker],
hierna: de man,
wonende te [woonplaats]
hierna ook gezamenlijk te noemen: verzoekers,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat mr. Lolcama.
Als belanghebbende is aangemerkt:
mr. V. VOS,
in haar hoedanigheid van bijzonder curator over de hierna te noemen minderjarige:
[minderjarige],
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Verzoekers zijn op 6 maart 2008 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2007.
Van de zijde van verzoekers zijn bij het hof op 9 april 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 25 maart 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: verzoekers, bijgestaan door hun advocaat, mr. K. M. van ’t Veer-Vervoort, en de bijzonder curator. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. Het openbaar ministerie is, alhoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. In die beschikking heeft de rechtbank het primaire verzoek voor recht te verklaren dat de erkenning door de man van de minderjarige nietig is en het subsidiaire verzoek de erkenning door de man van de minderjarige te vernietigen, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de erkenning van de minderjarige [minderjarige][achternaam][, geboren [in] 2000 te [geboorteplaats], door de man. [minderjarige] is [in] 2006 erkend door de man.
2. Verzoekers verzoeken het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog voor recht te verklaren dat de erkenning door de man van [minderjarige] nietig is, althans de erkenning te vernietigen.
3. Verzoekers stellen zich primair op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de man en de vrouw om voor recht te verklaren dat de erkenning van [minderjarige] door de man nietig is, heeft afgewezen. Verzoekers voeren aan dat hun intenties uitdrukkelijk niet op een erkenning gericht waren, althans niet op het in het leven roepen van de verstrekkende rechtsgevolgen die de wet aan de erkenning verbindt, aangezien zij beiden uitsluitend een voorziening hadden willen treffen in het gezag over [minderjarige] in de zin van artikel 1:292 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ingeval de moeder zou komen te overlijden. Volgens verzoekers kwam de wil van de man dan ook niet overeen met diens verklaring, zodat de erkenning niet voldoet aan de vereisten die artikel 3:33 BW aan een rechtshandeling stelt en deze bijgevolg nietig is. Voorts achten verzoekers het onwenselijk dat de erkenning in stand blijft, omdat de erkenning aan [minderjarige] een verkeerde voorstelling van zaken over zijn afstammingsgeschiedenis geeft.
Verzoekers stellen zich subsidiair op het standpunt dat hun beroep op dwaling op grond van artikel 1:205 lid 1 aanhef sub b en c BW alsnog toegewezen dient te worden, omdat zij mochten vertrouwen op de deskundigheid van de deelgemeente ter zake, terwijl de betrokken ambtenaar van de burgerlijke stand hen niet, althans onvoldoende, heeft ingelicht over de erkenning en de rechtsgevolgen die de wet aan de erkenning verbindt.
5. Ter zitting heeft de bijzondere curator het beroep van verzoekers bestreden en het hof verzocht het verzoek tot vernietiging van de erkenning af te wijzen. De bijzondere curator heeft aangevoerd dat de wet een beroep op dwaling omtrent de rechtsgevolgen van de erkenning niet toelaat. Voorts heeft de bijzondere curator ter zitting betoogd dat niet slechts de moeder, maar ook de man informatie had moeten inwinnen over de erkenning en haar rechtsgevolgen. Ten slotte heeft de bijzondere curator ter zitting de stelling van verzoekers weersproken dat de erkenning onwenselijk zou zijn omdat zij niet overeenkomt met de feitelijke situatie, nu [minderjarige] de man wel degelijk als zijn vader beschouwt en de erkenning in dat licht een bevestiging vormt van de bijzondere band die [minderjarige] inmiddels met de man heeft opgebouwd.
6. Het hof overweegt als volgt. Zowel de geboorteakte als de akte van erkenning dienen te worden aangemerkt als een authentieke akte. Omtrent de waarnemingen en verrichtingen van de ambtenaar van de Burgerlijke Stand is vermeld hetgeen in de akte van erkenning is neergelegd. Daaruit blijkt van de wil van de man om [minderjarige] te erkennen en van de daarop gerichte toestemming van de moeder. Deze is opgenomen in de latere vermelding betreffende de erkenning. De akte tot erkenning levert daarvan het dwingend bewijs. Omstandigheden op grond waarvan de ambtenaar van de burgerlijke stand de verklaringen van de man en van de vrouw niet aldus had mogen interpreteren, zijn gesteld noch gebleken. Het beroep op artikel 3:33 BW faalt derhalve.
7. Ten aanzien van het subsidiaire verzoek stelt het hof vast dat zowel in het openbare belang van de rechtszekerheid als in het belang van het kind terughoudendheid betracht dient te worden met betrekking tot de mogelijkheid van de juridische ouders van een kind om de erkenning te vernietigen. Ingevolge artikel 1:205 lid 1 aanhef sub b BW kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, ingediend worden door de man indien hij door dwaling of door andere in deze bepaling vermelde wilsgebreken daartoe is bewogen. Hiervan is in het onderhavige geval echter geen sprake geweest, aangezien het in dat artikel toegelaten beroep op dwaling niet zo ruim is geredigeerd, dat daaronder tevens zou vallen een beroep op dwaling over de aan de erkenning verbonden rechtsgevolgen.
8. Het beroep van de moeder op vernietiging van de erkenning op grond van artikel 1:205 lid 1 aanhef sub c BW kan evenmin slagen, omdat de in deze bepaling vermelde wilsgebreken uitsluitend gekoppeld zijn aan haar wettelijke bevoegdheid om toe te stemmen met de erkenning door de man. Het hof is niet gebleken dat de toestemming van de moeder aan de man om tot erkenning over te gaan - op zichzelf genomen - onder invloed van een wilsgebrek is ontstaan.
9. Het hof is gebleken dat de man geen actie heeft ondernomen om zich van de rechtsgevolgen van de erkenning te vergewissen. Door zich niet behoorlijk te vergewissen van de inhoud van de te tekenen akte noch van de rechtsgevolgen van de erkenning, hebben zowel de man als de moeder de door hen gestelde verkeerde voorstelling van zaken vooral aan henzelf te wijten.
10. Het hof onderschrijft weliswaar de opvatting van verzoekers dat het in beginsel in het belang van [minderjarige] is dat hij over zijn biologische afstamming ingelicht wordt, maar dit belang van [minderjarige] brengt, op zichzelf genomen, nog niet mee dat de bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen hem en de man thans zouden dienen te worden verbroken door middel van de vernietiging van de erkenning. Nog daargelaten of [minderjarige] eraan toe is om nu reeds van zijn afstammingsgeschiedenis kennis te nemen, is naar voren gekomen dat [minderjarige] de man in sociaal en affectief opzicht als zijn vader ziet. Van enige grond, om ten deze af te wijken van de wettelijke bepalingen is geen sprake, temeer nu de wet [minderjarige] de mogelijkheid biedt om zelf een verzoek tot vernietiging van de erkenning in te dienen.
11. Het verzoek van de man en de moeder om de erkenning nietig te verklaren dan wel te vernietigen zal op grond van de voorgaande overwegingen worden afgewezen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Mink en Punselie, bijgestaan door mr. Blauwhoff als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 april 2009.