2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het echtscheidingsvonnis van 18 mei 1992, voor wat betreft de partneralimentatie, te wijzigen en die alimentatie met ingang van de datum waarop het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend, op nihil te stellen, althans te stellen op een zodanig lager bedrag dan € 1.011,38 en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
De man heeft in hoger beroep vier grieven tegen de bestreden beschikking gericht.
Met zijn eerste grief verzet de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het aannemelijk is dat de vrouw niet meer uren kan werken dan zij thans doet, gelet op haar verleden, haar leeftijd en haar huidige gezondheid. De man erkent dat de vrouw psychische problemen heeft gehad doch na haar opname in het [naam ziekenhuis] is de vrouw in 1989 in goede conditie ontslagen. Volgens de man waren er voor de vrouw geen belemmeringen meer om fulltime aan de slag te gaan. Dat de vrouw er voor heeft gekozen om parttime terug te keren op de arbeidsmarkt alsmede de door de vrouw gestelde slechte gezondheid mogen volgens de man geen belemmering vormen voor het beëindigen van zijn onderhoudsverplichting.
Met zijn tweede grief verzet de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om in eigen levensonderhoud te voorzien. Kort weergegeven voert de man daartoe aan dat van de vrouw gevergd mocht worden dat zij haar werkzaamheden inmiddels uitgebreid zou hebben tot een fulltime baan. Dat de vrouw jarenlang vrijwilligerswerk heeft verricht en heeft gekozen voor een parttime baan in de terminale nachtzorg zijn keuzes waarvan de gevolgen niet op de man afgewenteld mogen worden.
Met zijn derde grief verzet de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het voor de vrouw, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, van zo ingrijpende aard is thans de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw te beëindigen, dat zulks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. De man voert daartoe aan dat de vrouw tot medio 1996 uitsluitend heeft geleefd van de door hem betaalde alimentatie en dat zij de periode daarna tevens zelf inkomen is gaan verwerven, met als gevolg dat haar totale inkomen in de periode van 1996 tot 2006 meer dan verdrievoudigd is. De man erkent dat een beëindiging van zijn alimentatieverplichting een achteruitgang in het inkomen van de vrouw betekent, maar ten opzichte van de periode tot medio 1996 is er volgens hem nog steeds sprake van een verdubbeling van haar totale inkomen. Daarnaast kan de vrouw volgens de man meer uren gaan werken en in plaats van vrijwilligerswerk betaalde arbeid gaan verrichten. Bovendien vindt de man dat de door de vrouw in haar behoefteberekening opgenomen bedragen onaanvaardbaar hoog zijn. De man stelt dat de behoefte van de vrouw – na enkele aanpassingen – in alle redelijkheid op € 13.861,- per jaar kan worden gesteld in plaats van de door de vrouw gestelde behoefte van € 18.377,- per jaar.
Met zijn vierde grief verzet de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de gefaseerde afbouw van de alimentatiebetaling voor beide partijen niet zodanig ingrijpend is dat zulks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van hen kan worden gevergd. De man voert daartoe aan dat hij de vrouw tijdig op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om hem, na ruim 18 jaar alimentatie te hebben betaald, van zijn alimentatieverplichting te laten ontheffen. Desondanks heeft de vrouw volgens de man geen of onvoldoende maatregelen getroffen om in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en vindt de man het niet redelijk dat hij nog langer een bijdrage zou moeten leveren.