ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ2734

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.012.711.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Haan - Boerdijk
  • A. van Nievelt
  • J. Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige en belangenafweging tussen moeder en verwekker

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 8 juli 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige, geboren op [datum in] 2006 te Gouda. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was van mening dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij een langdurige affectieve relatie met de man had gehad. De moeder stelde dat zij de man slechts incidenteel had ontmoet en dat hij haar onder zware psychische druk had gezet om haar eerste zwangerschap af te breken. De man, verweerder in hoger beroep, betwistte de stellingen van de moeder en stelde dat zij een LAT-relatie hadden gehad. Hij voerde aan dat de erkenning van de minderjarige geen bedreiging vormde voor de ongestoorde verhouding tussen de moeder en het kind.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 juni 2009 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, bijgestaan door hun advocaten en de bijzondere curator. Het hof heeft de belangen van de verwekker en de moeder afgewogen, waarbij het belang van de minderjarige centraal stond. De moeder had emotionele weerstand tegen de erkenning, maar het hof oordeelde dat deze onvoldoende was om de erkenning te weigeren. Het hof concludeerde dat de man recht had op erkenning van zijn relatie met de minderjarige, en dat er geen reëel risico bestond dat de moeder niet in staat zou zijn om een stabiel opvoedingsklimaat te bieden.

Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking van de rechtbank, die vervangende toestemming had verleend aan de man tot erkenning van de minderjarige. De beslissing werd genomen met inachtneming van de relevante wetgeving, waaronder artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, en de belangen van alle betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 8 juli 2009
Zaaknummer : 200.012.711.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-5444
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M. van der Kist, gevestigd te Waddinxveen,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K. van der Bijl, gevestigd te Gouda.
Als belanghebbende is aangemerkt:
1. mr. J.I.M. van Ede - Pas, advocaat te Gouda,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige
[minderjarige], geboren [geboortedatum],
kantoorhoudende te Gouda,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 8 augustus 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 mei 2008 van de rechtbank 's - Gravenhage.
De man heeft op 16 december 2008 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 22 augustus 2008 aanvullende stukken ingekomen.
De bijzondere curator heeft op 29 mei 2009 een verweerschrift ingediend.
Op 3 juni 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de bijzondere curator.
De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is vervangende toestemming verleend aan de man tot erkenning van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige].
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de vervangende toestemming tot erkenning door de man van [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige]), geboren op [datum in] 2006 te Gouda.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de man, dat tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] strekt, af te wijzen.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt de moeder niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans dit verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij met de man gedurende een lange periode een affectieve relatie heeft gehad. De moeder brengt naar voren dat zij de man slechts uit een vriendengroep kent en benadrukt dat zij met de man slechts incidenteel geslachtsverkeer heeft gehad. Voorts voert de moeder aan dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbijgegaan is dat de man, krachtens de bewijsrechtelijke hoofdregel, bewijs had moeten leveren dat [minderjarige] uit een relatie met de moeder is geboren, hoewel zij bevestigt dat de man de verwekker van [minderjarige] is. De moeder wijst erop dat zij niet alleen door de man onder zware psychische druk werd gezet om haar eerste zwangerschap af te breken, maar dat de man zich ook in kwalijke bewoordingen over de moeder uitliet toen zij hem in kennis stelde van de zwangerschap waaruit [minderjarige] is geboren.
De moeder bestrijdt dat ingeval van een toewijzing van het verzoek van de man tot vervangende toestemming tot erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde
verhouding met [minderjarige] of de belangen van [minderjarige] niet geschaad worden. Uit het e-mailverkeer tussen partijen blijkt naar de mening van de moeder dat de man zelfs een gezinseenheid met [minderjarige] en de moeder
beoogt te vormen.
Ten slotte betoogt de moeder dat de rechtbank ten onrechte het door de moeder verzochte onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming heeft afgewezen. De moeder wijst op het risico van een loyaliteitsconflict bij [minderjarige] waardoor het belang van [minderjarige] in de zin van artikel 1:204 lid 3 Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) geschaad zal worden. De moeder gaat ervan uit dat de man de toewijzing van het verzoek vooral zal opvatten als een bevestiging van zijn ouderlijke rechten.
5. De man weerspreekt de stelling van de moeder dat zij geen affectieve relatie gehad hebben. Hij stelt met de moeder vier jaar een LAT- relatie te hebben gehad. De man bevestigt dat hij op termijn wel een omgangsregeling met [minderjarige] nastreeft, maar benadrukt dat de toewijzing van het verzoek tot vervangende toestemming voor erkenning op zichzelf genomen voor hem nog geen recht op omgang met [minderjarige] mee zal brengen. Het enkel vestigen van een familierechtelijke betrekking met [minderjarige] door middel van een erkenning vormt volgens de man geen bedreiging van het belang van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] in de zin van artikel 1:204 lid 3 BW.
Voorts betwist de man de stelling van de moeder dat de erkenning een risico impliceert voor de evenwichtige sociaal - psychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige]. Los van haar emotionele weerstand tegen de erkenning stelt de moeder onvoldoende feiten en omstandigheden waaruit een dergelijk risico zou blijken, aldus de man.
Mede gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] bestaat er volgens de man geen risico van een loyaliteitsconflict, waardoor een ongestoorde verhouding van de moeder met [minderjarige] geschaad zou kunnen worden. De man acht het door de moeder verzochte onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming niet noodzakelijk en ook niet wenselijk.
6. De bijzondere curator verzoekt om afwijzing van het verzoek van de moeder, nu er geen sprake is van ernstige bezwaren die zich verzetten tegen het vaststellen van een familierechtelijke betrekking tussen de verwekker en de minderjarige.
7. Het hof overweegt als volgt.
8. In de procedure tot verkrijging van vervangende toestemming geldt als uitgangspunt dat zowel de verwekker als de minderjarige aanspraak erop hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Tussen partijen staat vast dat de man de verwekker is van [minderjarige]. Door de rechter zullen het belang en de aanspraak van de verwekker bij erkenning moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet - erkenning.
Blijkens de wetsgeschiedenis dient het belang van de moeder in artikel 1:204 lid 3 BW te worden begrepen als haar belang bij een ongestoorde verhouding met het kind (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, nr. 28, p. 8). De emotionele weerstand van de moeder kan voortvloeien uit de omstandigheid dat de verwekker iemand is die zich nimmer iets van het kind heeft aangetrokken en met de erkenning in feite geen goede bedoelingen heeft. De verhouding tussen moeder en kind kan dan zo verstoord raken dat er reden kan zijn om geen vervangende toestemming te verlenen. Dat neemt echter niet weg dat de moeder haar weigering om toestemming te verlenen dient te baseren op meer dan enkele emotionele weerstand.
Hoewel het belang van het kind voor een deel samenvalt met het belang van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige, dient de rechter tevens te bepalen of de erkenning -voor zover het belang van het kind niet samenvalt met het belang van de moeder - schade aan de belangen van het kind brengt. Van schade aan de belangen van het kind is slechts sprake, indien ten gevolge van de erkenning voor het kind het reële risico bestaat dat het kind wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal - psychologische en emotionele ontwikkeling (Hoge Raad 16 februari 2001, NJ 2001, 571 m.nt. JdB). Bij de afweging van alle belangen dient de rechter, tenslotte, in aanmerking te nemen dat het bij de vaststelling van voornoemd reëel risico noodzakelijkerwijs gaat om een verwachting omtrent toekomstige feiten, alsmede dat de na verkregen toestemming gedane erkenning onomkeerbaar is.
9. Gelet op het hiervoor weergegeven rechtskader waarbinnen de afwegingen in de procedure tot vervangende toestemming tot erkenning plaatsvindt, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven de vraag of de partijen voor of ten tijde van de verwekking met elkaar een affectieve relatie hebben gehad.
De actuele en de toekomstige verhouding tussen partijen kunnen wel van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of de erkenning de ongestoorde verhouding van de moeder met [minderjarige] bedreigt, dan wel een reëel risico meebrengt dat [minderjarige] belemmerd wordt of zal worden belemmerd in zijn ontwikkeling. Van een dergelijk risico kan met name sprake zijn wanneer de moeder als gevolg van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is om aan het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft (Hoge Raad 16 juni 2006, R05/072HR).
10. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof niet alleen gebleken dat de man zijn uitlatingen ten tijde van de zwangerschap betreurt, maar ook dat hij sinds de geboorte weliswaar heeft aangegeven dat hij invulling wenst te geven aan zijn vaderrol, maar daarbij geen actieve inmenging in de verhouding tussen [minderjarige] en de moeder beoogt.
Het hof stelt vast dat de moeder niet meer dan emotionele weerstand tegen het verzoek van de man naar voren heeft gebracht. Hoewel deze gelet op de voorgeschiedenis begrijpelijk is, constateert het hof dat de houding van de man sinds de geboorte van [minderjarige] ingrijpend is gewijzigd. Het hof is van oordeel dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat zij ten gevolge van de erkenning niet in staat zal zijn aan [minderjarige] een stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Het hof overweegt hierbij dat de minderjarige nog zeer jong is en dat de man rekening zegt te houden met de belangen van moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige]. Naar het oordeel van het hof dient dan ook te worden vastgehouden aan het uitgangspunt dat de man er aanspraak op heeft dat zijn relatie met [minderjarige] rechtens wordt erkend.
11. Op grond van deze overwegingen beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Haan - Boerdijk, van Nievelt en Kamminga bijgestaan door mr. Blauwhoff als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2009.