ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ2866

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.012.674/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Labohm
  • J. Kamminga
  • M. Mertens-de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van nalatenschap en vorderingen in het kader van erfrecht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om de vaststelling van de nalatenschap van een erflater en de vorderingen van de verzoekers in hoger beroep. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere beschikking van de rechtbank, waarin de verdeling van de nalatenschap en de vorderingen van de betrokken partijen werden vastgesteld. De verzoekers, aangeduid als verzoeker sub 1 en verzoekster sub 2, hebben hun vorderingen ingediend met betrekking tot de schadevergoeding en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het hof heeft in zijn beschikking van 28 januari 2009 geoordeeld dat de immateriële schadevergoeding van € 48.235,- aan de erflater toebehoorde en niet in de huwelijksgoederengemeenschap viel, terwijl de materiële schadevergoeding van € 5.362,- wel tot de gemeenschap behoorde. Daarnaast werd vastgesteld dat verweerder nog een bedrag van ƒ 10.000,- aan de erflater verschuldigd was.

Tijdens de comparitie op 24 april 2009 zijn de partijen verschenen en is er gesproken over de gecorrigeerde staat van beschrijving en berekening van de erfenis. Het hof heeft de waarde van de inboedel vastgesteld op € 5.020,-, waar beide partijen mee instemden. Het hof heeft vervolgens de totale erfenis vastgesteld op € 145.978,88. De verzoekers hebben hun vorderingen verder onderbouwd met verwijzingen naar de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek, met name artikel 4:21 BW, dat betrekking heeft op het wilsrecht en de overdracht van goederen.

In de eindbeslissing heeft het hof de vordering van verzoeker sub 1 op verzoekster sub 2 vastgesteld op € 32.333,81 en de vordering van verweerder op verzoekster sub 2 op € 27.796,01. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg. Het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen. Deze beschikking is gegeven door de rechters Labohm, Kamminga en Mertens-de Jong en uitgesproken op 8 juli 2009.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 8 juli 2009
Zaaknummer. : 105.012.674.01
Rekestnummer Rb. : VZ VERZ 06-1668
1. [appellant 1]
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: verzoeker sub 1,
en
2. [appellant 2]
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: verzoekster sub 2,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
advocaat mr. G.J. Burgert,
tegen
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats]
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: verweerder,
advocaat mr. S.E. van der Meer.
HET VERDERE PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Op 10 april 2009 is bij het hof van de zijde van verweerder een brief met bijlagen binnengekomen, waaronder als productie 6 een gecorrigeerde staat van beschrijving en berekening, genoemd een “nieuwe staat van beschrijving en berekening erfdeel februari 2009”.
Op 24 april 2009 heeft een comparitie plaatsgevonden als gelast in de tussenbeschikking. Verschenen zijn: verzoekster sub 2 bijgestaan door de advocaat van verzoekers en verweerder, bijgestaan door zijn advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. Van hetgeen ter comparitie is voorgevallen is proces-verbaal opgemaakt.
Op 20 mei 2009 is van de zijde van verweerder bij het hof binnengekomen een wijzigings-/aanvullend verzoekschrift tot vaststelling vordering op grond van artikel 4:15 lid 1 BW en uitoefening wilsrecht op grond van artikel 4:21 BW.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In het kader van de vaststelling van de vorderingen van verzoeker sub 1 en verweerder op verzoekster sub 2 heeft het hof in de beschikking van 28 januari 2009 beslist dat;
- voor wat betreft de schadevergoeding van [verzekeringsmaatschappij]. geldt dat de aanspraak op immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 48.235,- als bijzonder verknocht aan de erflater niet in de algehele huwelijksgoederengemeenschap valt, maar tot het privévermogen van de erflater behoort, terwijl de aanspraak op materiële schadevergoeding ten bedrage van € 5.362,- wel in de huwelijksgoederengemeenschap valt;
- verweerder ter zake van geldlening nog een bedrag van ƒ 10.000,- (€ 4.537,90) aan erflater verschuldigd is.
2. Ter gelegenheid van de comparitie is de gecorrigeerde staat van beschrijving en berekening als door verweerder bij brief van 10 april 2009 als productie 6 overgelegd besproken. Verzoekers hebben aangegeven zich daarin volledig te kunnen vinden, met uitzondering van de waarde van de inboedel, welke volgens hen € 5020,- bedraagt. Verweerder heeft vervolgens aangegeven met laatstgenoemd bedrag in te kunnen stemmen.
3. Een en ander voert dan naar het oordeel van het hof, uitgaande van de overeengekomen waarde van de inboedel van € 5020,-, maar genoemde staat van beschrijving en berekening, welke aan deze beschikking is gehecht, voor het overige volgend, tot het volgende:
Boedelbeschrijving (akte 09-01-2006) € 107.793,89
Voorschot SVB - € 16.376,00
Materiële schadevergoeding XL Insurance € 5.362,00
- € 11.014,00
Vordering fl 10.000,- € 4.537,80
€ 4.537,80
Totaal Waarde Goederen 2009: € 101.314,69
Waarvan schulden - € 3.570,31
Uitvaartkosten € 211,50
Saldo Huwelijksgemeenschap € 97.955,88
Huwelijksgoederenrecht verzoekster sub 2 € 48.977,94
Uitvaartkosten - € 211,50
Zuiver saldo nalatenschap € 48.766,44
Immateriële schadevergoeding € 48.235,00
XL Insurance
Verkrijging verzoekster sub 2
Huwelijksgoederenrecht € 48.977,94
Erfrecht € 16.255,48
Privé vermogen erflater € 16.078,33
Totaal verzoekster sub 2 € 81.311,75
Te ontvangen verzoeker sub 1
Erfrecht € 16.255,48
Privé vermogen erflater € 16.078,33
Totaal verzoeker sub 1 € 32.333,81
Te ontvangen verweerder
Erfrecht € 16.851,33
Vordering fl 10.000,00 - € 4.537,80
Privé vermogen erflater € 16.078,33
Totale verweerder € 27.796,01
Totaal erfenis € 145.978,88
4. De conclusie is dat de totale verkrijging van verzoekster sub 2 € 1.311,75 bedraagt.
De vordering van verzoeker sub 1 op verzoekster sub 2 bedraagt € 32.333,81.
De vordering van verweerder op verzoekster sub 2 bedraagt (na verrekening met de onder 1 genoemde vordering ter zake van geldlening) € 27.796,01.
5. Verweerder heeft ter comparitie desgevraagd aangegeven vast te houden aan zijn verzoek op grond van artikel 4:21 BW, dat is gedaan in het aanvullend verzoekschrift van 29 mei 2006, namelijk te bepalen dat verzoekster sub 2 aan verweerder goederen in eigendom moet overdragen met een waarde van € 33.741,73 (het hof leest: de hoogte van de vordering van verweerder op verzoekster sub 2, welke door het hof thans is bepaald op € 27.796,01) en te bepalen dat verzoekster sub 2 op die goederen geen vruchtgebruik mag vestigen.
Ter comparitie heeft verweerder herhaald te beogen dat hem gelden worden overgedragen ter grootte van zijn vordering op verzoekster sub 2 zonder dat laatstgenoemde op die overgedragen gelden een levenslang vruchtgebruik zal krijgen. Het hof beslist daarop als volgt.
6. Zoals verzoekers terecht tot uitgangspunt nemen (vergelijk het Nader verweerschrift tevens nader verzoekschrift van 22 juni 2006) is de uitoefening van het wilsrecht van artikel 4:21 BW op de wet gegrond. Nu verzoekers ook overigens geen blijk geven van bezwaren ter zake, zal het hof het verzoek tot overdracht van de gelden in de vorm van een bedrag in geld tot de hoogte van de vordering van verweerder op verzoeker sub 2, derhalve € 27.796,01, toewijzen.
7. Het hof ziet echter in de door verweerder gestelde omstandigheden, zoals de omstandigheid dat het huwelijk maar een week heeft geduurd, verzoekster sub 2 en de erflater nooit hebben samengewoond en verzoekster sub 2 doordat zij in gemeenschap van goederen met erflater was gehuwd reeds de helft van het vermogen van erflater heeft gekregen, ook in onderlinge samenhang bezien, geen aanleiding af te wijken van het wettelijk uitgangpunt dat genoemde overdracht van banktegoeden plaats vindt onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik daarop ten behoeve verzoekster sub 2. In zoverre wordt het verzoek van verweerder afgewezen.
8. Voor wat betreft bovengenoemd op 20 mei 2009 van de zijde van verweerder ingediende wijzigings-/aanvullend verzoekschrift overweegt het hof als volgt. Aan het slot van de comparitie van de zijde van het hof aangegeven dat de behandeling is gesloten en is een datum bepaald voor de beschikking. Nu genoemd wijzigings/aanvullend verzoek eerst na het sluiten van de behandeling van de zaak is gedaan, laat het hof dat verzoek ter zijde op grond van de eisen van de goede procesorde, nu behandeling van het verzoek een nieuwe ronde van hoor en wederhoor noodzakelijk maakt, waarvoor in dit stadium van de procedure geen plaats meer is.
9. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
stelt de vordering van verzoeker sub 1 op verzoekster sub 2 vast € 32.333,81;
stelt de vordering van verweerder op verzoekster sub 2 vast op € 27.796,01;
bepaalt dat verzoekster sub 2 aan verweerder een bedrag in geld dient te voldoen van
€ 27.796,01, onder voorbehoud van het vruchtgebruik daarop ten behoeve van
verzoekster sub 2;
verklaart deze beschikking voor wat betreft genoemde overdracht onder voorbehoud van het vruchtgebruik uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus dat elk der partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Kamminga en Mertens-de Jong, bijgestaan door de griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2009.