ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ2925

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.004.505/01 / 06/293 (oud)
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toescheidingsovereenkomst Nederland/Suriname en de rechten van Nederlanders van Surinaamse afkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door een appellant, wonende te Nijmegen, tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De appellant heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld op basis van onrechtmatige daad, waarbij hij de Staat verzocht om directe naleving van de Toescheidingsovereenkomst (TO) tussen Nederland en Suriname, die op 25 november 1975 is gesloten. De appellant stelt dat hij en zijn gezin onvoorwaardelijk tot Suriname moeten worden toegelaten en als Surinamers behandeld moeten worden, inclusief het recht op visumvrij reizen en stemrecht. In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter de vordering afgewezen, omdat er volgens hem geen spoedeisend belang was en hij geen taak zag om te oordelen over de wijze waarop de rechten van Nederlanders van Surinaamse afkomst na wijziging of beëindiging van de TO afgedekt zouden worden.

In hoger beroep heeft de appellant negen grieven aangevoerd, die door de Staat zijn bestreden. Tijdens de zitting op 27 april 2009 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft overwogen dat de appellant zich tot de Surinaamse rechter moet wenden voor de schending van zijn rechten uit de TO, en dat de Staat geen toezichthoudende taak heeft op basis van de TO. Het hof heeft ook benadrukt dat democratische besluitvorming plaatsvindt in het parlement en dat de belangen van Nederlanders van Surinaamse afkomst daar worden vertegenwoordigd.

Uiteindelijk heeft het hof de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. De appellant is veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep. Dit arrest is gewezen door de drie rechters en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 16 juni 2009.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.004.505/01
Rolnummer (oud) : 06/293
Kenmerk rechtbank : KG 05/1626
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 16 juni 2009
inzake
[Naam],
wonende te Nijmegen,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A. Jankie te ‘s-Gravenhage,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Buitenlandse Zaken),
waarvan de zetel is in ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A. van Blankenstein te ‘s-Gravenhage,
Het geding
Bij exploot van 2 maart 2006, is [appellant] in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van 2 februari 2006, dat door de voorzieningenrechter in de rechtbank ‘s-Gravenhage tussen partijen is gewezen. Bij memorie van grieven heeft hij negen grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord (met een productie) heeft de Staat de grieven bestreden. Ter zitting van 27 april 2009 hebben partijen hun zaak doen bepleiten. [appellant] heeft zelf het woord gevoerd aan de hand van overgelegde pleitnotities en zijn raadsvrouwe mr. A. Jankie heeft eveneens het woord gevoerd aan de hand van overgelegde pleitnotities. De Staat heeft zijn zaak doen bepleiten door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage. Ook diens pleitnotities zijn overgelegd. Beide partijen hebben op voorhand nog producties toegezonden.
Mr. G.M.H. Hoogvliet heeft tevens overgelegd de akte overlegging producties uit de eerste aanleg, welke zich niet bij de kopieën van de procesdossiers bevonden.
Tot slot hebben partijen arrest gevraagd. Daarbij zijn zij ermee akkoord gegaan dat op de voor het pleidooi overgelegde kopiedossiers recht wordt gedaan.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in dit kort geding om het volgende.
1.1. Op 25 november 1975 hebben Nederland en Suriname een bilateraal verdrag gesloten: de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (de TO).
1.2. In art. 5 van de TO zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de rechten van meerderjarige Nederlanders van Surinaamse afkomst die ten tijde van de inwerkingtreding van het Verdrag buiten Suriname woonden of verbleven. Deze bepalingen houden onder meer in dat deze Nederlanders het recht hebben onvoorwaardelijk tot Suriname te worden toegelaten en daar in alle opzichten als Surinamer te worden behandeld. In dat artikel zijn ook bepalingen opgenomen omtrent de rechten van de echtgenoten, kinderen en adoptiefkinderen van deze Nederlanders.
1.3. Aanvankelijk bevatte art. 5 (in het tweede lid, de tweede volzin) ook de bepaling dat deze Nederlanders, indien zij twee jaren in Suriname woonplaats of verblijf hielden van rechtswege de Surinaamse nationaliteit kregen. In 1994 zijn Nederland en Suriname overeengekomen deze laatste bepaling te schrappen.
1.4. Op 4 maart 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken van Suriname aan zijn Nederlandse collega, hierna: de Minister, laten weten dat Suriname de TO wenst te beëindigen.
1.5. De Minister heeft daarop laten weten bereid te zijn tot nader overleg op korte termijn over de beëindiging van de TO. Hierop zijn kamervragen gevolgd, in antwoord waarop de Minister heeft laten weten, dat overleg noodzakelijk is om te bezien of de individuele rechten in Suriname van Nederlanders van Surinaamse afkomst voldoende zijn afgedekt.
1.6. In oktober 2005 heeft de Minister Suriname bezocht en is de kwestie van de beëindiging van de TO besproken. Op kamervragen over die besprekingen heeft de Minister geantwoord dat ten aanzien van de beëindiging van de TO niets is besloten en dat een commissie van juristen in overleg zal treden met zowel Suriname als met Nederlanders van Surinaamse afkomst.
1.7. In november 2005 heeft het Surinaams Inspraak Orgaan (SIO) een advies uitgebracht ten behoeve van het te voeren overleg met Suriname over de mogelijke beëindiging van de TO.
1.8. [appellant] heeft bij brieven van 30 oktober 2005 en 12 december 2005 de Minister benaderd met verzoeken die erop neerkomen niet mee te werken aan de beëindiging van de TO en het overleg daarover met Suriname te staken. De Minister heeft die brief aangemerkt als petitie en heeft benadrukt dat de regering zorgvuldig met de belangen van Nederlanders van Surinaamse afkomst omgaat.
1.9. [appellant] heeft in Suriname bij de rechter gevorderd dat de Surinaamse staat hem en zijn gezin onvoorwaardelijk tot Suriname toelaat en hem en zijn gezin in alle opzichten als Surinamers behandelt. Het gaat [appellant] er daarbij onder meer om visumvrij Suriname in te kunnen reizen en om verkrijging van het actief en passief stemrecht, dat hij volgens de Surinaamse staat ontbeert. In eerste aanleg is de vordering door de Surinaamse rechter bij vonnis van 23 mei 2001 toegewezen. In hoger beroep is dit vonnis bij vonnis van 3 augustus 2007 vernietigd, kort gezegd, wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Het hof heeft in dat vonnis echter wel overwogen dat [appellant] behoort tot de groep personen aan wie ingevolge art. 5 van de TO een aantal rechten toekomt, waaronder het recht te allen tijde te worden toegelaten en het recht om tijdens het verblijf in Suriname in alle opzichten te worden behandeld als Surinaams staatsburger. De inhoud van die rechten zullen, aldus het hof in rechtsoverweging 14.4 van het vonnis, van geval tot geval moeten worden vastgesteld.
Tegen de uitspraak van het hof is een rechtsmiddel aangewend.
2.1. In dit kort geding voor de Nederlandse rechter heeft [appellant] in eerste aanleg op grond van onrechtmatige daad gevorderd primair om de Staat op straffe van een dwangsom te veroordelen
- tot directe naleving van de TO;
- tot het zich onthouden van elke maatregel tot beëindiging, opschorting dan wel enige vorm van inperking van de TO, zolang de zaak onder de Surinaamse rechter is en zo lang de klachtprocedure bij de Inter-Amerikaanse Commissie voor de Rechten van de Mens (de OAS) loopt;
- tot mededeling aan [appellant] en de Surinaamse autoriteiten dat hij zich van elke maatregel ten aanzien van de TO onthoudt;
- tot erkenning van het feit dat de onder art. 5 van de TO omschreven rechten onvervreemdbaar zijn en dat de Staat onverkort vasthoudt aan dit punt van de TO
en subsidiair om in goede justitie te beslissen.
2.2. In de appeldagvaarding heeft [appellant] deze vordering herhaald, in de memorie van grieven heeft hij de vordering opnieuw herhaald maar daarbij de dwangsom als eis laten vallen, in zijn eigen pleidooi heeft hij een geheel andere vordering geformuleerd, terwijl zijn raadsvrouwe bij pleidooi de vordering uit de appeldagvaarding heeft herhaald inclusief de dwangsom en daaraan een nieuwe vordering heeft toegevoegd, erop neerkomend eerst tot beëindiging, opschorting of enige vorm van inperking van de TO over te gaan nadat alle belanghebbenden, dan wel op zijn minst [appellant], deugdelijk is/zijn gehoord en rekening wordt gehouden met de visies van de rechthebbenden onder art. 5 TO.
2.3. Desgevraagd heeft de raadsvrouwe van [appellant] bij gelegenheid van het pleidooi gesteld dat [appellant] de door haar als laatst geformuleerde vorderingen aan het hof voorlegt.
2.4. De Staat heeft tegen de bij pleidooi gedane vermeerdering van de vordering bezwaar gemaakt.
3. Het bezwaar van de Staat wordt gehonoreerd. Ingevolge art. 130, eerste lid Rv. in verbinding met art. 353, eerste lid Rv. is de aan [appellant] toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep beperkt in die zin dat hij in beginsel zijn eis slechts kon vermeerderen niet later dan in zijn memorie van grieven (RvdW 2008, 649). Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken waarom in dit geval van dat beginsel zou moeten worden afgeweken.
Uitgegaan wordt van de bij memorie van grieven geformuleerde eis.
4. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] in het bestreden vonnis van 2 februari 2006 afgewezen, kort gezegd, omdat naar zijn oordeel – voor zover lopende vraagstukken aan de orde worden gesteld – spoedeisend belang ontbreekt en hij voorts geen taak voor zich achtte weggelegd om na een democratische afweging te oordelen over de wijze waarop de individuele rechten in Suriname van Nederlanders van Surinaamse afkomst na wijziging of beëindiging van de TO afgedekt worden.
5. Met zijn eerste grief klaagt [appellant] erover dat punt 1.2 van de weergave van de feiten door de voorzieningenrechter niet de gehele groep omvat waarop art. 5 TO betrekking heeft. Gelet op hetgeen hiervoor onder 1.2 is opgenomen, heeft [appellant] geen belang bij behandeling van deze grief.
6. Volgens de vierde grief heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat er voor de Staat ten aanzien van de naleving van de TO geen taak is weggelegd dan wel dat de Staat geen toezichthoudende taak heeft op basis van de TO. [appellant] wijst op art. 26 van het Verdrag van Wenen inzake verdragenrecht (Weens Verdragenverdrag), dat bepaalt dat verdragen moeten worden nageleefd. Volgens [appellant] moet de Staat erop toezien dat haar burgers uit hoofde van dat verdrag ook als Surinamer worden behandeld en heeft de Staat de plicht de belangen van burgers waar ook ter wereld veilig te stellen en te beschermen.
7. Het in art. 26 van het Weens Verdragenverdrag neergelegde beginsel “pacta sunt servanda” houdt in, dat verdragsluitende staten de uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen moeten nakomen. Suriname is dus gehouden de verplichtingen uit de TO na te komen. Voor de Staat geldt hetzelfde. In de TO is geen verplichting voor Nederland opgenomen erop toe te zien dat Suriname zich aan haar verplichtingen houdt. Ook anderszins is geen bron aan te wijzen die grondslag biedt aan de door [appellant] gestelde toezichthoudende taak.
8. Juist is dat de Staat de verplichting heeft de belangen van zijn burgers te behartigen. De TO voorziet in overleg tussen de administraties van beide landen in geval van gerezen vraagstukken. [appellant] klaagt erover, dat de Staat hem niet behulpzaam is bij zijn toelating tot Suriname. Daargelaten de vraag of de TO dergelijke hulp voorschrijft, strandt deze klacht reeds op het feit, dat [appellant] geen vordering heeft ingediend die gericht is op enige hulp op dat punt.
9. Voor zover [appellant] zich beklaagt over schending door Suriname van zijn uit de TO voortvloeiende subjectieve rechten, heeft te gelden dat hij zich daartoe tot de Surinaamse rechter dient te wenden, zoals hij ook heeft gedaan. Het is de Surinaamse rechter die oordeelt of Suriname haar uit de TO voortvloeiende verplichtingen naleeft.
Daarnaast is de mogelijkheid van een klachtprocedure bij de OAS, alwaar een dergelijke klacht tegen Suriname ook reeds in behandeling is.
10. Deze grief faalt.
11. De overige grieven hebben alle betrekking op de vraag of de Staat onrechtmatig handelt door over te gaan tot danwel overleg te voeren over beëindiging, opschorting van de TO of inperking van de uit de TO voortvloeiende rechten.
12. Niet aannemelijk is geworden dat de Staat op korte termijn dreigt over te gaan tot beëindiging, opschorting van de TO of inperking van de uit de TO voortvloeiende rechten.
In zoverre ontbreekt spoedeisend belang.
Volgens [appellant] is er spoedeisend belang gelet op de historische, familiaire en culturele banden tussen Nederland en Suriname. Hij onderbouwt dit met de stelling dat bij ziekte en overlijden met spoed tussen Nederland en Suriname dient te kunnen worden gereisd. Het hof begrijpt dat [appellant] hiermee in wezen wederom doelt op de schending van zijn subjectieve rechten (zoals het visumvrij kunnen reizen) welke schending volgens hem ingrijpen van de Staat vereist. Zoals hiervoor overwogen dient hij zich daartoe echter tot de Surinaamse rechter te wenden.
13. Resteert de vraag of de Staat onrechtmatig handelt door overleg te voeren over de toekomst van de TO.
14. [appellant] wijst erop dat de groep Nederlanders van Surinaamse afkomst als in art. 5 TO bedoeld een aantal onvervreemdbare rechten heeft verkregen. Deze mogen niet verkwanseld worden. Het hof begrijpt dat [appellant] daarom ook elk overleg dat tot een wijziging daarin zou kunnen leiden uit den boze acht.
15. Het hof volgt [appellant] hierin niet.
De rechter in kort geding dient grote terughoudendheid te betrachten bij de beoordeling van een vordering die ertoe strekt handelingen ter uitvoering van politieke besluitvorming op het gebied van buitenslands beleid als onrechtmatig en dus verboden aan te merken. Dit geldt ook voor besluitvorming die voortvloeit uit een voortschrijdend inzicht dat leidt tot wijziging in politieke opvattingen omtrent de vraag of bepaalde rechten al dan niet aan bepaalde groeperingen burgers (blijven) toekomen. Discussie en overleg over gewijzigde opvattingen kunnen niet worden verboden.
Daarbij komt dat het hier gaat om beëindiging of wijziging van een bilateraal verdrag, welke beëindiging of wijziging uitsluitend mogelijk is door middel van een nader daartoe te sluiten verdrag. Op de door de voorzieningenrechter aangegeven wijze is in de Grondwet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen verankerd dat aan een dergelijke beëindiging of wijziging een democratische besluitvorming voorafgaat waarin de belangen van alle betrokkenen worden afgewogen.
16. [appellant] zet vraagtekens bij die democratische besluitvorming. Hij wenst zelf gehoord te worden, hij acht het SIO, met wie de Staat spreekt, niet representatief en hij brengt naar voren dat de commissie van juristen waarnaar de Staat aanvankelijk verwees, niet bestaat.
17. Voorop staat, dat democratische besluitvorming plaatsvindt in het parlement. In het parlement worden ook de Nederlanders van Surinaamse afkomst vertegenwoordigd. Dat in feite hun standpunten daar worden uitgedragen blijkt ook uit het verslag van een algemeen overleg van de Tweede Kamer van 2 februari 2009 (vergaderjaar 2008-2009, 20361, nr. 141).
Uit dat verslag blijkt voorts, dat de Minister te kennen heeft gegeven (pag 22) dat, aangezien de belangen van een aantal burgers in het geding zijn, met allerlei verschillende vertegenwoordigers wordt gesproken. De Minister spreekt over dit onderwerp met de Kamer en met “iedereen: met het SIO en zelfs met [appellant]”. Het hof merkt op, dat geen rechtsregel de Staat verplicht om in een geval als dit elke burger die het aangaat individueel te horen en het sonderen bij een representatief te achten orgaan voldoende is. In dit verband merkt het hof op, dat het SIO in beginsel als representatief orgaan is aan te merken en dat [appellant] zijn standpunt dat hiervan geen sprake is onvoldoende heeft onderbouwd.
18. De slotsom is dat [appellant] met geen van zijn grieven succes heeft en dat het vonnis zal worden bekrachtigd met zijn veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 296 aan griffierecht en op € 2.682 aan salaris voor de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, J. Kramer en M. Chao-Duivis en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2009 in aanwezigheid van de griffier.