GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 15 april 2009
Zaaknummer : 200.012.213.01
Rekestnrs. rechtbank : FA RK 07-8732, 72290 en 07-8733
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B.S. van der Klauw,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.C. Frederiks.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 16 juli 2008 in hoger beroep gekomen van een beschik¬king van de rechtbank Dordrecht van 16 april 2008.
De vrouw heeft op 5 december 2008 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 15 januari 2009 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 4 september 2008, 23 februari 2009 en 4 maart 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 13 februari 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 5 maart 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Partijen en hun advocaten hebben het woord gevoerd, de raadsvrouw van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het inleidend verzoek van de man afgewezen. In dit verzoek vroeg de man om de partner- en kinderalimentatie met ingang van 1 augustus 2007 op nihil te stellen. Door de rechtbank is in de bestreden beschikking de beschikking van de rechtbank van 24 augustus 2005 ten aanzien van het daarin met betrekking tot de door de man te betalen partneralimentatie is bepaald, gewijzigd en is – uitvoerbaar bij voorraad – de door de man met ingang van 1 oktober 2007 ten behoeve van de vrouw te betalen partneralimentatie bepaald op € 267,- per maand.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en minderjarigen (hierna ook partner- en kinderalimentatie),
[minderjarige sub 1], geboren [geboortedatum] te [geboorteplaats].
[minderjarige sub 2], geboren [geboortedatum] te [geboorteplaats]
2. De man verzoekt uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de partner- kinderalimentatie per 1 oktober 2007 op nihil wordt gesteld, althans op een bijdrage en/of met een ingangsdatum door het hof in goede justitie vast te stellen.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en vraagt de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen, alsmede de bestreden beschikking te vernietigen voorzover het de daarin bepaalde partneralimentatie betreft en te bepalen althans overwegen dat deze gehandhaafd blijft op het door de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking van 24 augustus 2005 bepaalde bedrag ad – per december 2005 - € 500,- bruto per maand, vermeerderd met de wettelijke indexeringen sindsdien.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt het hof de vrouw in haar incidenteel appel niet ontvankelijk te verklaren in haar grieven, althans haar deze te ontzeggen als zijnde onjuist en onbewezen.
Ontvankelijkheid
5. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:401 BW kan een rechterlijke uitspraak bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijzigingen van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De man heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd zijn verlies aan inkomen. De man heeft per 1 augustus 2007 zijn arbeidsovereenkomst opgezegd en nadien geen inkomsten meer genoten. Hoewel de noodzaak van het opzeggen van de arbeidsovereenkomst en de wijze waarop een en ander is verlopen door de vrouw wordt betwist, is door de vrouw niet dan wel niet voldoende bestreden dat de man niet langer werkzaam is als docent. Hiermee staat vast dat sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan het hof de hoogte van de partner- en kinderalimentatie opnieuw zal beoordelen.
6. De man stelt dat hij niet verwijtbaar werkloos is. De man is twaalf jaar als docent werkzaam geweest, maar kon als gevolg van een burn out het werk niet langer aan. De burn out is veroorzaakt door de problematiek rondom de echtscheiding en het feit dat de man zijn kinderen niet meer mocht zien. De psychische klachten van de man worden verergerd door het doceren, op grond waarvan de behandelend psycholoog van de man hem heeft geadviseerd het doceren te beëindigen, teneinde blijvende arbeidsongeschiktheid te voorkomen. Ondanks het feit dat de man een achtergrond heeft als automonteur en vrachtwagenchauffeur kan van hem redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij daarmee in staat moet worden geacht zich weer een inkomen vergelijkbaar met zijn oude inkomen te verwerven. De man heeft vele sollicitaties naar de functie van automonteur verricht, maar deze zijn tot op heden zonder succes gebleven. Indien de man er wel in slaagt een baan als automonteur te vinden, zal hij daarmee niet meer kunnen verdienen dan omstreeks € 1200,- per maand. Het inkomensverlies van de man is dan ook onherstelbaar, waardoor bij het berekenen van zijn draagkracht niet kan worden uitgegaan van zijn inkomen als docent. Wanneer de inkomensvermindering van de man buiten beschouwing zou worden gelaten, zal dit bij het vaststellen van een fictieve draagkracht ertoe leiden dat de man beneden 90% van de toepasselijke bijstandsnorm zal zakken.
7. De vrouw betwist dat de man geen andere keuze had dan zijn arbeidsovereenkomst op te zeggen. De man heeft nimmer een officiële ontslagbrief en een eindafrekening van zijn werkgever overgelegd, waardoor de indruk wordt gewekt dat de man iets te verbergen heeft. Teneinde zijn inkomen niet in gevaar te brengen had de man in overleg met de arbodienst en zijn werkgever kunnen zoeken naar een andere invulling van zijn dienstverband al dan niet in combinatie met een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Nu de man er zelf voor heeft gekozen zijn dienstverband te beëindigen, mag deze keuze niet voor rekening komen van de vrouw en de kinderen. De man heeft altijd neveninkomsten gehad tijdens het huwelijk en is voldoende gekwalificeerd om als chauffeur of monteur aan het werk te gaan. De door de man overgelegde sollicitatiebrieven worden door de vrouw betwist, aangezien geen ontvangstbevestigingen of afwijzingen zijn overgelegd. De vrouw stelt dat de man geen althans onvoldoende inspanning verricht om een andere betaalde baan te vinden. De man heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een onherstelbaar inkomensverlies. Uit de stellingen van de man en uit (het gebrek aan) de door de man overgelegde gegevens is niet gebleken dat hij onvoldoende middelen heeft om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te kunnen voorzien en evenmin dat hij beneden het niveau van 90% van de voor hem toepasselijke bijstandsnorm zou komen.
8. Het hof overweegt als volgt. Ter zitting is vast komen staan dat de man op eigen initiatief zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Wanneer een onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen teweeg brengt, komt het bij de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Of een door eigen toedoen ontstane inkomensvermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats afhangen van de vraag of de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en of de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Gelet op de leeftijd van de man, zijn psychische klachten alsmede zijn opleiding en werkervaring acht het hof het niet aannemelijk dat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht in de naaste toekomst zijn oorspronkelijke, dan wel een lager inkomen te gaan verwerven. De inkomensvermindering dient derhalve te worden aangemerkt als een zelf teweeggebrachte, maar onherstelbare inkomensvermindering.
9. Bij beantwoording van de vraag of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering bij de bepaling van de draagkracht in aanmerking moet worden genomen, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan naar het oordeel van het hof het de man niet worden aangerekend dat hij zijn functie als docent niet meer kon uitoefenen. Wel is het hof van oordeel dat de man zich had dienen in te spannen om al dan niet tezamen met zijn werkgever door middel van een re-integratietraject uit te kijken naar andere mogelijkheden om aan het werk te blijven dan wel een aanvraag had dienen te doen voor een Ziektewetuitkering of een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Nu de man dit niet heeft gedaan en op eigen initiatief zijn arbeidsovereenkomst heeft beëindigd, heeft de man door eigen toedoen zijn sociaal vangnet verloren. Van de man had aldus verwacht mogen worden, dat hij zich ter zake van zijn ontslag beter zou hebben laten voorlichten over de gevolgen die dit met zich mee zou brengen. De gedragingen van de man geven dan ook aanleiding de inkomensvermindering in beginsel buiten beschouwing te laten.
10. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering voor de bepaling van de draagkracht van de man, mag echter niet tot het resultaat leiden, dat de man als gevolg van de berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het eigen bestaan te voorzien. Bovendien mag het in geen geval ertoe leiden dat zijn inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Indien dit resultaat dreigt, dient een onderzoek naar de feitelijke draagkracht van de man plaats te vinden. Ter zitting heeft het hof onderzoek gedaan naar de feitelijke draagkracht van de man. Uit dit onderzoek en uit de aangifte IB 2008 is gebleken dat de man momenteel niet over enige inkomsten beschikt en geheel afhankelijk is van het inkomen van zijn huidige partner. De in de bestreden beschikking vastgestelde alimentatieverplichting leidt er derhalve toe dat het inkomen van de man beneden 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm zakt.
11. Het vorenoverwogene brengt met zich dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en dat zal worden beslist als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 24 augustus 2005 van de rechtbank te ’s-Gravenhage - de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw en de minderjarigen met ingang van op 1 oktober 2007 op nihil;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Husson en Bos, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2009.