GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 25 februari 2009
Zaaknummer : 105.012.732/01 & 105.012.710/01
Rekestnummer : 303-R-08 & 281-R-08
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 07-1203
In de zaak met zaaknummer 105.012.732/01
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K.M. van Wijnga
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P. Hoogenraad.
In de zaak met zaaknummer 105.012.710/01
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P. Hoogenraad,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K.M. van Wijngaarden.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 19 februari 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 november 2007 van de rechtbank Rotterdam.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 10 april 2008 aanvullende stukken ingekomen.
De man heeft op 21 april 2008 een verweerschrift ingediend.
De man is eveneens op 19 februari 2008 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 23 november 2007 van de rechtbank Rotterdam.
Van de zijde van de man zijn bij het hof respectievelijk op 1 april 2008 en 24 november 2008 aanvullende stukken ingekomen.
De vrouw heeft op 9 mei 2008 een verweerschrift ingediend.
Op 12 december 2008 zijn de zaken gezamenlijk mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
1. Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is – voor zover hier van belang – bepaald dat de termijn gedurende welke de onderhoudsverplichting van de man zal voortduren wordt verlengd tot 30 april 2010. Voorts is de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 1997 gewijzigd in die zin dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 augustus 2007 tot en met 30 april 2010 wordt bepaald op € 825,- per maand en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is.
2. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil tussen partijen is de beëindiging van de verplichting van de man om aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen. Voorts is aan de orde de hoogte van de eventuele uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
2. De man vordert, de beschikking van de rechtbank Rotterdam d.d. 23 november 2007 te vernietigen en alsnog te bepalen, voor zover rechtens is toegestaan, uitvoerbaar bij voorraad, de verschuldigde alimentatie na de termijn van 12 jaar als beëindigd te beschouwen, en te bepalen dat de betaalde alimentatie bedragen aan de vrouw door de man na de beëindiging aan de man zullen worden terugbetaald/teruggestort, kosten rechtens.
3. De vrouw verzoekt de beschikking van 23 november 2007 van de rechtbank Rotterdam te vernietigen en te bepalen dat het verzoek van de vrouw wordt toegewezen, zodat wordt bepaald dat de termijn als bedoeld in artikel 1:157 lid 4 BW tussen partijen wordt verlengd tot 26 december 2023, alsmede dat de beschikking van 14 januari 1997 van de rechtbank Rotterdam wordt gewijzigd, in de zin dat de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 mei 2007 wordt vastgesteld op € 1.836,60 per maand.
Beëindiging van de alimentatie
4. In zijn beroepschrift stelt de man dat de rechtbank ten onrechte de alimentatie ten behoeve van de vrouw heeft verlengd. In punt 3 van zijn beroepschrift stelt de man dat de hoofdregel van artikel 1:157 BW in houdt, dat de alimentatie verplichting eindigt na 12 jaar. Slechts bij uitzondering kan verlenging van de alimentatie plaatsvinden. In de visie van de man is in het onderhavige geval niet sprake van een uitzonderlijk of bijzonder geval op grond waarvan de termijn van 12 jaar kan worden verlengd. De man voert aan:
a) Voor het huwelijk had de vrouw een SPD opleiding gevolgd;
b) De vrouw heeft tijdens het huwelijk gewerkt;
c) Uit niets is gebleken dat zij actief is geweest inzake sollicitaties;
d) De beide kinderen waren in 1985 al het huis uit;
e) Toen de man in 1994 de woning heeft verlaten was de vrouw niet ziek;
f) Blijkens de beschikking van de rechtbank Rotterdam d.d. 14 januari 1997 was de vrouw overigens slechts 20% arbeidsongeschikt;
g) Vaststaat dat de vrouw nadien 100% gezond was en zij een fulltime baan had kunnen zoeken;
h) Er was niet sprake van een traditioneel gezin, de vrouw had vanaf 1972 een baan. De zorgtaken werden tussen de man en de vrouw verdeeld;
i) De vrouw heeft de mogelijkheid gehad om vanaf 1995 een zodanig inkomen te verwerven dat zij ook na augustus 2007 een toereikend inkomen uit arbeid kon verkrijgen;
j) In het kader van de verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap heeft zij een bedrag gekregen van fl. 100.000,00.
5. De vrouw heeft in haar verweerschrift gesteld:
a) Zij geen SPD opleiding heeft gevolgd;
b) Zij in 1972 in dienst is getreden bij thuiszorg als administratief medewerkster, gedurende 20 uur per week;
c) In 1974 heeft de man gedurende een periode van zes maanden gezorgd voor de naschoolse opvang van de kinderen op de dinsdag – en donderdagmiddag;
d) In 1994 heeft de man de woning verlaten;
f) Uit de overwaarde van de woning heeft de vrouw fl. 100.000,00 verkregen;
g) Begin september 2005 heeft de vrouw zich op haar werk ziek gemeld;
h) In 2005/2006 stond de vrouw vanwege een ingrijpende reorganisatie waarbij haar baan zou komen te vervallen voor de keuze, of alleen WAO of per 1 maart 2006 vervroegd uittreden;
i) De vrouw is naar haar ziekmelding in 1995 niet in staat geweest tot voltijds werken.
6. Het hof overweegt als volgt. De met ingang van 1 juli 1994 als gevolg van het in werking treden van de Wet limitering alimentatie na scheiding (stb 1994, 324 en 325; hierna WLA) in het Burgerlijk Wetboek opgenomen limiteringsregeling bepaalt in art 1:157 lid 4 BW dat de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit eindigen van de alimentatieplicht na ommekomst van voormelde termijn heeft in beginsel definitief karakter, en vindt plaats ongeacht de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige.
Indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van deze termijn van zo ingrijpende aard is dat de ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, kan de rechter evenwel ingevolge lid 5 van art 1:157 BW op verzoek van de tot de uitkering gerechtigde een nieuwe termijn vaststellen. Voor deze verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig, en deze draagt ook de stelplicht en bewijslast terzake. In de parlementaire geschiedenis is het uitzonderingskarakter van deze verlengingsmogelijkheid benadrukt.
7. Het hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de vrouw aan haar verzoek tot verlenging van de alimentatie ten grondslag heeft gelegd niet aangemerkt kunnen als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 1:157 lid 4 BW. Uit de gewisselde stukken van partijen volgt dat de vrouw al tijdens het huwelijk voor 20 uur per week een betaalde baan had. Tijdens het huwelijk van partijen hebben de kinderen het ouderlijke huis verlaten. De vrouw had na het eindigen van het huwelijk geen zorgtaken meer voor de kinderen. Dat de vrouw na het feitelijk uit elkaar gaan enige tijd ziek is geweest, is eveneens geen omstandigheid wat rechtvaardigt dat de alimentatie moet worden verlengd. In het onderhavige geval waren ervoor de vrouw geen noemenswaardige belemmeringen om haar werkzaamheden naar een volledige baan uit te breiden. Dat de vrouw haar werkzaamheden niet verder heeft uitgebreid komt voor haar eigen rekening en risico. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen treft de grief van de man doel.
8. Voorts heeft de man verzocht te bepalen dat de vrouw het teveel betaalde terzake de alimentatie aan hem dient terug te betalen. De man heeft ter terechtzitting verklaard tot op heden aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te hebben voldaan en gesteld dat er geen sprake van een achterstand. De vrouw heeft volgens haar belastingaangiften een jaarinkomen van € 30.000,00 en de man kan zich niet voorstellen dat zij met een dergelijk inkomen niet in staat is geweest een deel daarvan te reserveren.
9. De vrouw heeft het standpunt van de man niet weersproken en verklaard dat zij de door de man op grond van de bestreden beschikking betaalde bijdragen ad € 825,00 per maand op een aparte rekening heeft gezet in afwachting van de uitkomst van onderhavige procedure.
10. Het is hof is van oordeel dat in redelijkheid van de vrouw mag worden verlangd dat zij de bijdragen welke de man uit hoofde van de bestreden beschikking onverschuldigd aan de vrouw heeft voldaan door haar moeten worden terugbetaald. De vrouw had immers sinds 19 februari 2009 rekening kunnen met een eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen zij volgens haar eigen verklaring ook heeft gedaan.
11. Hetgeen de vrouw voorts in haar appelschrift naar voren heeft gebracht behoeft, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van het hof geen bespreking meer, nu zulks niet tot een ander oordeel kan leiden.
12 Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken is geëindigd op 9 augustus 2007;
bepaalt dat de bijdragen welke de man uit hoofde van de bestreden beschikking onverschuldigd aan de vrouw heeft voldaan door de vrouw aan de man worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Kamminga en Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. van Drunick als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2009.