GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 25 februari 2009
Zaaknummer : 105.012.779.01
Rekestnummer : 350-M-08
Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-216
FA RK 07-919
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P. Buijs,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.A.H. Veldhof.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 4 maart 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 5 december 2007 van de rechtbank Middelburg.
De vrouw heeft op 21 augustus 2008 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op respectievelijk 26 mei 2008 en 3 juni 2008 aanvullende stukken ingekomen.
De man heeft op 31 oktober een gewijzigd verzoekschrift ingediend.
Op 13 november 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Nadien is, volgens afspraak ter zitting, bij het hof ingekomen een faxbrief van 14 november 2008, voorzien van een bijlage, van de zijde van de man.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is tussen de partijen de echtscheiding uitgesproken en is voor zover in hoger beroep van belang – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de vrouw, indien zij op het ogenblik van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, de woning te [adres] bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na die inschrijving voort te zetten.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de tussen partijen uitgesproken echtscheiding, alsmede de bewoning van de voormalige echtelijke woning te [adres].
2. De man verzoekt – uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikking van 5 december 2007 van de rechtbank Middelburg te vernietigen en, opnieuw beschikkende de door de vrouw verzochte echtscheiding met nevenvoorzieningen af te wijzen.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel als zijnde ongegrond af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de proceskosten in hoger beroep.
4. De man bestrijdt allereerst de conclusie van de rechtbank dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Er is volgens de man wel sprake van strubbelingen tussen partijen, maar deze zijn van tijdelijke aard. De man is van mening dat partijen hun huwelijk gewoon kunnen voortzetten. Nu de vrouw stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht is het aan haar om dit te bewijzen; daarin is zij niet geslaagd, zo stelt de man.
Subsidiair – indien het hof van oordeel is dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht – voert de man een pensioenverweer. De man stelt dat er een bestaand vooruitzicht op een deel pensioenaanvulling, te weten het nabestaandenpensioen inclusief het partnerpluspensioen, teloorgaat door het vooroverlijden van de vrouw, indien partijen zouden zijn gescheiden.
Voorts stelt de man dat de erfrechtelijke vooruitzichten uit de artikel 4:49 en 4:30 van het Burgerlijk Wetboek teloor gaan bij echtscheiding. Alvorens de echtscheiding uit te spreken dient aan de vrouw een redelijke termijn te worden gegund om een voldoende voorziening ten behoeve van de man te treffen.
5. De vrouw bestrijdt de stellingen van de man en persisteert bij haar stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Partijen wonen sedert 2 maart 2007 niet meer samen en er is sedertdien nauwelijks contact geweest tussen hen. Tussen partijen is er sprake van ernstige relationele problemen die niet meer te overbruggen zijn.
Gedurende de laatste jaren van het huwelijk heeft er zich bij de vrouw een bewustwordingsproces afgespeeld en is zij tot de conclusie gekomen dat zij niet verder wil met de man.
6. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de vrouw de door haar gestelde duurzame ontwrichting deugdelijk heeft onderbouwd en dat de man die onderbouwing – behoudens een ontkenning van de stellingen van de vrouw – niet gemotiveerd heeft betwist. Nu de tegenspraak van het door de vrouw gestelde door de man niet voldoende feitelijk is onderbouwd, is er naar het oordeel van het hof geen plaats voor een bewijsopdracht ten laste van de vrouw. De man heeft immers op geen enkele wijze aangegeven hoe de breuk in de relatie tussen partijen zou kunnen worden hersteld. Nu vaststaat dat partijen sedert maart 2007 nagenoeg geen contact hebben gehad en de vrouw desgevraagd ter zitting van het hof nadrukkelijk heeft verklaard dat zij een goede beslissing heeft genomen en niet met de man verder wil, moet de duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen partijen als vaststaand worden aangenomen. De eerste grief van de man faalt derhalve.
7. Voorts is aan de orde het pensioenverweer van de man. Ingevolge artikel 1:153 lid 1 BW kan de echtscheiding indien als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de echtgenoot die het verzoek heeft gedaan zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, niet worden toegewezen voordat daaromtrent een voorziening is getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten.
De man heeft gesteld dat de teloorgang van de uitkering bestaat in het vereveningsdeel voor de vrouw van het nabestaandenpensioen van de man. Indien partijen zijn gescheiden verkrijgt de vrouw op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten een aandeel in het ouderdomspensioen en de rechten op het nabestaandenpensioen. Indien de vrouw komt te vooroverlijden zal het ouderdomspensioen weer aanwassen bij het ouderdompensioen van de man, doch zal het deel van het nabestaandenpensioen niet meer beschikbaar zijn voor pensioenaanvulling voor de man.
Deze grief van de man faalt. Immers de uitkering uit hoofde van het nabestaandenpensioen is geen bestaand vooruitzicht zoals bedoeld in artikel 1:153 BW. Deze uitkering komt namelijk ook ingeval het huwelijk tussen partijen voortduurt niet ten goede aan de man, nu dit een nabestaandenvoorziening betreft ten behoeve van de vrouw ingeval van vooroverlijden van de man. Ingeval van pensioenverevening op basis van de Wet Verevening Pensioenrechten wordt een eventueel (bijzonder) partnerpensioen buiten beschouwing gelaten, zodat ook in dit geval niet valt in te zien op welke wijze de uitkering van de man verloren zal gaan.
Voorts passeert het hof de stelling van de man, dat de erfrechtelijke vooruitzichten uit artikel 4:49 en 4:30 van het Burgerlijk Wetboek bij echtscheiding teloorgaan, nu een eventueel erfrechtelijke vooruitzicht geen bestaand vooruitzicht is zoals bedoeld in artikel 1:153 BW.
Het voortgezet gebruik van de echtelijke woning
8. De man heeft gesteld dat de vrouw geen belang heeft bij haar verzoek nu hij van mening is dat partijen samen in de echtelijke woning, al dan niet in afgesplitste vorm, kunnen blijven wonen. Voort heeft de man aangevoerd dat hij zich in 1996 is gaan wijden aan de exploitatie van het onroerend goed van partijen en dat hij daartoe een minicamping is gestart. De man wil graag ook na de echtscheiding de exploitatie van de minicamping en het paardenpension continueren en daarbij is het van belang dat hij het voorgezet gebruik van de woning toegewezen krijgt. De man stelt dat de exploitatie hiervan niet door de vrouw kan worden voortgezet nu daartoe vereiste vergunning op naam van de man staat. De vrouw heeft zich altijd grotendeels bezig gehouden met het paardenpension; partijen exploiteerde de minicamping mede om de kosten van het pension te kunnen drukken.
Voorts stelt de man dat de vrouw geen belang heeft bij het voortgezet gebruik nu zij over onvoldoende financiële middelen beschikt om aan de man een overbedelingsuitkering te voldoen ingeval de woning in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aan haar zal worden toegescheiden.
9. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd bestreden en stelt dat zij ruim 25 jaar geleden begonnen is met een geitenhouderij en kaasmakerij. De man heeft meer dan dertig jaar als ambtenaar in loondienst gewerkt, de vrouw is agrariër. Na 20 jaar heeft de vrouw als gevolg van veranderde regelgeving deze werkzaamheden moeten staken en zijn partijen overgegaan tot de oprichting van een paardenstalling en de exploitatie van een minicamping. De man heeft zeker gedurende de eerste jaren veel meegeholpen, maar dat werd de laatste jaren steeds minder. De vrouw is al geruime tijd in overleg met de gemeente over de exploitatie van het gebied. Het is een waardevol agrarisch gebied en dat moet in stand blijven, zo stelt de vrouw.
10. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat zij van oordeel is dat de situatie tussen partijen niet zodanig is dat zij de samenwoning in de echtelijke woning – zoals de man kennelijk voorstaat – kunnen voortzetten dan wel hervatten, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw sedert 1 maart 2007 in de echtelijke woning verblijft en dat zij sedert die datum alleen zorg draagt voor de exploitatie van de minicamping en de paardenhouderij. Voorts is onweersproken gesteld dat de vrouw al ruim 25 jaar agrarische activiteiten ontplooit en dat de man zich eerst in 1996 samen met de vrouw is gaan bezighouden met de exploitatie van de minicamping en de paardenhouderij. De exploitatie van de camping en de paardenhouderij is onlosmakelijk verbonden met de bewoning van de echtelijke woning. Het hof onderkent dat beide partijen een emotionele binding hebben met de woning en het terrein en dat zij derhalve beiden belang hebben bij toewijzing van het voortgezet gebruik. Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof evenwel van oordeel dat het belang van de vrouw bij bewoning van de echtelijke woning dient te prevaleren boven het belang van de man. Immers, de vrouw is van meet af aan bezig geweest met agrarisch gerelateerde bezigheden op het terrein bij de echtelijke woning en zij heeft zich nagenoeg alleen – dat wil zeggen zonder hulp van de man – beziggehouden met de exploitatie van de paardenhouderij. Voorts heeft zij – zoals de man ter zitting ook heeft erkend – het meest verstand van de (verzorging van de) paarden. De grief van de man faalt derhalve.
11. Uit dit alles volgt dat het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal bekrachtigen.
12. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals de vrouw verzoekt, de man te veroordelen in de proceskosten en zal dit verzoek dan ook afwijzen.
13. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, van Nievelt, van der Zanden, bijgestaan door mr. van Drunick als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2009.