ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ5009

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.012.867/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • H. Husson
  • A. Breederveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en nalatenschap in het kader van echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap na een echtscheiding tussen de vrouw en de man. De echtscheiding was uitgesproken op 24 april 2006, en de vrouw had in hoger beroep beroep aangetekend tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank. De man had incidenteel appel ingesteld. De centrale vraag was of de nalatenschap van de moeder van de vrouw, die in Duitsland woonachtig was, deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap. Het hof oordeelde dat de nalatenschap, gezien het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, in de huwelijksgemeenschap viel, tenzij er een uitsluitingsclausule in het testament was opgenomen. De vrouw stelde dat de nalatenschap niet in de gemeenschap viel, maar het hof wees deze stelling af. Het hof bevestigde dat de nalatenschap van de moeder van de vrouw in de huwelijksgemeenschap viel, en dat de vrouw aan de man een bedrag van € 146.496,81 moest betalen ter zake van overbedeling. De beslissing van de rechtbank werd in grote lijnen bekrachtigd, en het hof wees het incidentele verzoek van de man af om wettelijke rente over het verschuldigde bedrag, omdat de vrouw niet in verzuim was. De uitspraak werd gedaan op 1 april 2009.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 1 april 2009
Zaaknummer : 105.012.867.01
Rekestnummer : 438-H-08
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-4875
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.H. de Milliano-Machielse,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.J. de Jongh-Moolenaar.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 13 maart 2008 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 14 juni 2007 (hersteld bij herstelbeschikking van 18 juli 2007) en 21 december 2007 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
De man heeft op 11 juli 2008 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 22 augustus 2008 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 24 april 2008 en 4 juli 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 23 januari 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de man, bijgestaan door zijn advocaat. De verschenen personen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikkingen van 24 april 2006 en 14 juni 2007 en naar bestreden beschikking.
Bij de beschikking van 24 april 2006 is tussen de partijen de echtscheiding uitsproken en is de behandeling met betrekking tot het verzoek tot de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, alsmede met betrekking tot het verzoek tot verdeling aangehouden opdat partijen stukken in het geding kunnen brengen en overleg met elkaar kunnen voeren.
Bij de opvolgende tussenbeschikking van 14 juni 2007 is een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw bepaald en is de behandeling ten aanzien van de verdeling aangehouden, opdat partijen nog stukken in het geding kunnen brengen en overleg met elkaar kunnen voeren.
Bij de opvolgende - bestreden beschikking - is uitvoerbaar bij voorraad de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld als volgt:
Aan de vrouw wordt toebedeeld:
a. de echtelijke woning te [adres], met de daarop rustende hypothecaire leningen in die zin dat de vrouw ervoor zorg zal dragen dat zij deze leningen op haar naam zal voortzetten, dan wel zal aflossen. In het geval dat zij de leningen op haar naam zal voortzetten, dient zij zich in te spannen dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van deze hypothecaire leningen;
waarbij
b. bepaald wordt dat de vrouw uit hoofde van overbedeling ter zake van de eigendomsoverdracht van de woning aan de man € 134.905,50 dient te betalen;
c. bepaald wordt dat de man ter zake van taxatiekosten € 163,63 aan de vrouw zal betalen;
d. bepaald wordt dat partijen ieder voor de helft zullen bijdragen in de notariskosten en andere kosten die samenhangen met de overdracht van de woning aan de vrouw.
In zoverre zijn deze bepalingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Voorts worden aan de vrouw toebedeeld:
e. alle op haar naam staande bank- en girorekeningen.
Aan de man worden toebedeeld:
a. alle op zijn naam staande bank- en girorekeningen, het flexibel krediet bij de ABN, het premiespaarplan Loyalis en de Ohra beleggingsrekening.
Ten slotte is bepaald dat de vrouw aan de man ter zake van overbedeling uit hoofde van de in haar bezit zijnde bankrekeningen dient te betalen € 146.496,81.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 21 augustus 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is ten aanzien van de saldi van de rekeningen bij de Postbank en de ABN AMRO bank de peildatum en ten aanzien van de erfenis van de moeder van de vrouw, hierna ook: erflaatster, of deze al dan niet deel uitmaakt van de te verdelen huwelijksgemeenschap.
2. De vrouw verzoekt te vernietigen de beschikkingen van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 14 juni 2007/18 juli 2007 en de bestreden beschikking voor zover daarbij is bepaald dat de vrouw ter zake overbedeling van de man dient te voldoen een bedrag van € 146.496,81 en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de man af te wijzen.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans het verzoek van de vrouw af te wijzen en, voor zover nodig en relevant, de beschikkingen van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 14 juni 2007, 18 juli 2007 en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De man verzoekt in incidenteel appel en voorts opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 146.496,81 zal betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 8 maart 2006, althans vanaf een maand na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zijnde met ingang van 21 september 2006, althans per peildatum, zijnde 26 april 2007, althans met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren tot aan de dag der algehele voldoening en te bepalen dat de vrouw aan de beschikking van het hof moet voldoen binnen twee weken na het wijzen hiervan en de beschikking, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof het incidentele verzoek van de man af te wijzen
Ontvankelijkheid
5. De man heeft in eerste aanleg verzocht om verdeling ten overstaan van een notaris. In zijn daarop volgende aanvullende verzoek in eerste aanleg heeft de man - kort gezegd - onder meer aanvullend verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van het saldo van de rekeningen bij de Frankfurter Sparkasse en voorts de vrouw te veroordelen haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de verkoop van de echtelijke woning. Dit aanvullende verzoek ziet echter niet op vaststelling van de verdeling door de rechter. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de man daarnaar gevraagd meegedeeld dat - in aanvulling op het inleidende verzoek van de man - de rechtbank bij comparitie zijdens de man is verzocht verdeling conform artikel 3:185 BW vast te stellen. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht een verdeling heeft vastgesteld en dat partijen thans kunnen worden ontvangen in hun hoger beroep.
Debetsaldi rekeningen Postbank en ABN AMRO Bank
6. De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank voor wat betreft voormelde debetsaldi ten onrechte niet op grond van redelijkheid en billijkheid is afgeweken van de door de rechtbank vastgestelde peildatum. Zij voert daartoe aan dat de man eerst na het feitelijk uiteengaan van partijen op 27 mei 2005, zijnde de door de vrouw verzochte peildatum, een doorlopend krediet bij de ABN AMRO Bank is aangegaan en zijn saldo bij de Postbank negatief heeft laten worden. De vrouw is voorts van mening dat met de rente en aflossing op voormelde lening/debetstand reeds in het kader van de partneralimentatie rekening is gehouden, zodat zij dubbel wordt getroffen indien zij daarnaast voor de helft aansprakelijk wordt gehouden voor de lening/debetstand van de man. Dit is eveneens in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus de vrouw.
7. De man stelt dat hij tot 1 januari 2006 alle vaste lasten ten behoeve van het gezin heeft betaald. Daarnaast heeft hij rekeningen voldaan inzake reparaties aan de echtelijke woning. Volgens de man was zijn salaris niet toereikend om in al deze uitgaven te kunnen voorzien, zodat de kredietrekening bij de ABN AMRO Bank noodzakelijk was. De vrouw was overigens op de hoogte van deze rekening, aldus de man. De man vindt het niet meer dan redelijk en conform de wettelijke regels dat de debetsaldi van gemelde rekeningen per peildatum voor rekening van beide partijen komt.
8. Het hof overweegt als volgt. De huwelijksgemeenschap tussen echtgenoten wordt ontbonden op het moment dat de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Tenzij partijen een andere peildatum overeenkomen, geldt deze inschrijvingsdatum als peildatum voor de bepaling van de omvang van die huwelijksgemeenschap. Nu in casu partijen geen andere peildatum zijn overeengekomen, heeft de rechtbank deze terecht bepaald op de datum inschrijving echtscheidingsbeschikking, ofwel 21 augustus 2006. Daaraan doet niet af dat de man in de periode daaraan voorafgaand schulden heeft moeten maken die verband houden met het beëindigen van de samenleving van partijen. Ook hetgeen de vrouw gesteld heeft inzake het dubbel getroffen zijn nu met de schulden al rekening is gehouden bij het bepalen van de partneralimentatie, doet daaraan niet af. De bestreden beschikking dient derhalve in zoverre te worden bekrachtigd.
Nalatenschap
9. De vrouw stelt in haar tweede en laatste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de nalatenschap van de moeder van de vrouw - die de Duitse nationaliteit bezat en in Duitsland woonachtig was - van rechtswege in de huwelijksgemeenschap valt, zodat de vrouw dienaangaande de helft aan de man dient te vergoeden. Volgens de vrouw valt de nalatenschap van haar moeder buiten de huwelijksgemeenschap. Zij voert daartoe aan dat op het testament en de uitleg daarvan Duits recht van toepassing is. Naar Duits recht, waarin huwelijkse voorwaarden standaard zijn, komt de nalatenschap alleen haar toe, aldus de vrouw. De vrouw verwijst in dezen naar het advies van door haar geraadpleegde notarissen, alsmede naar de opvattingen van verschillende schrijvers en het internationaal privaatrecht.
10. De man stelt dat de bankrekeningen in Duitsland steeds door beide partijen zijn gebruikt en dat zijn schoonmoeder hem reeds voor haar overlijden een algehele volmacht had verleend. Onder meer gelet hierop vindt de man het niet aannemelijk dat zijn schoonmoeder hem niet zou willen laten delen in haar nalatenschap. Volgens de man doet niet ter zake welk recht op de nalatenschap van toepassing is, aangezien het gaat om het recht dat op de verdeling van de huwelijksgemeenschap van toepassing is. In casu is dit Nederlands recht zodat de nalatenschap in de huwelijksgemeenschap is gevallen en dient te worden verdeeld, aldus de man. De man stelt dat de standpunten van de diverse door de vrouw aangehaalde schrijvers uit hun verband zijn gerukt en dat de door haar geraadpleegde notarissen alleen hun mening kenbaar maken omtrent de situatie naar Duits recht.
11. Het hof is met de rechtbank en op dezelfde gronden van oordeel dat het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst wordt door het Nederlandse huwelijksvermogensrecht. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. De vraag of de nalatenschap tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort, dient te worden beantwoord naar de regels van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht. Nu partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd, valt de nalatenschap krachtens Nederlands recht in de huwelijksgemeenschap, tenzij er op de voet van artikel 1:94 BW bij de uiterste wil van erflaatster is bepaald dat de goederen van de nalatenschap buiten de gemeenschap vallen.
12. De vrouw heeft in dit kader betoogd dat artikel 1:94 BW niet van toepassing is in de onderhavige zaak. Zij is van mening dat voormeld artikel slechts ziet op in Nederland opengevallen nalatenschappen van Nederlandse ingezetenen, zodat toepassing daarvan binnen een rechtssfeer waarin het Nederlandse stelsel onbekend is, als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt. Voorts stelt de vrouw dat erflaatster erop mocht vertrouwen, dat gezien het in Duitsland geldende huwelijksvermogensrecht, haar nalatenschap niet zou vallen in enige huwelijksgoederengemeenschap.
13. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In paragraaf 1418 van het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch is bepaald dat van een bij ‘Ehevertrag’ overeengekomen gemeenschap van goederen zijn uitgesloten de verkrijgingen krachtens erfrecht waarvan de erflater bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald dat die verkrijging als ‘Vorbehaltsgut’ dient te worden aangemerkt. Een dergelijk goed maakt derhalve geen deel uit van de tussen de echtgenoten overeengekomen gemeenschap van goederen.
Nu, gelet op het vorenstaande, het Duitse huwelijksvermogensrecht evenals het Nederlandse huwelijksvermogensrecht een uitsluitingsclausule kent, acht het hof toepassing van artikel 1:94 BW in de onderhavige zaak niet onaanvaardbaar. Het hof gaat tevens voorbij aan de stelling van de vrouw inzake het vertrouwen dat erflaatster mocht hebben dat haar nalatenschap niet in enige huwelijksgoederengemeenschap zou vallen. Immers, om het vallen van de nalatenschap in enige huwelijksgemeenschap te voorkomen, had erflaatster een uitsluitingsclausule in haar testament kunnen opnemen, waarvan zij om haar moverende redenen kennelijk heeft afgezien.
14. Het hof komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat de nalatenschap van de moeder van de vrouw in de huwelijksgemeenschap valt. De bestreden beschikking dient derhalve in zoverre te worden bekrachtigd.
Incidenteel appel
15. Het hof ziet geen aanleiding de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de wettelijke rente over de periode dat zij het bedrag dat zij ter zake van overbedeling uit hoofde van de in haar bezit zijnde bankrekeningen aan de man verschuldigd is, nog niet heeft voldaan. Een dergelijke rente is slechts verschuldigd indien de vrouw in verzuim zou zijn. In casu is dit niet het geval, daar de rechtbank haar beslissing in dezen niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Het verzoek van de man dient derhalve te worden afgewezen.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Husson en Breederveld, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 april 2009.