GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 5 augustus 2009
Zaaknummer : 200.032.872.01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 09-49
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. Th.T.M. van Hemert te Leiden,
de Stichting William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Diemen,
hierna te noemen: de WSS.
Als belanghebbende is aangemerkt:
1. [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 7 mei 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 februari 2009 van de kinderrechter in de rechtbank 's-Gravenhage.
De WSS heeft op 16 juli 2009 een verweerschrift ingediend.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 30 juni 2009 aanvullende stukken ingekomen.
De raad voor de kinderbescherming heeft het hof bij brief van 2 juli 2009 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 22 juli 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en namens de WSS: mevrouw S.H.M. van de Cappelle en de heer A. Tieleman. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Partijen en de advocaat van de moeder hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de kinderrechter – uitvoerbaar bij voorraad – de WSS namens Stichting Bureau Jeugdzorg gemachtigd de na te noemen minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 24 februari 2009 tot 6 december 2009, zijnde de (naar het hof begrijpt: resterende) duur van de ondertoezichtstelling, zulks ter effectuering van het indicatiebesluit van 13 november 2008.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats], verder: [de minderjarige], voor de periode van 24 februari 2009 tot 6 december 2009. [de minderjarige] is sinds 6 december 2002 onder toezicht gesteld. De ouders zijn in 2008 gescheiden gaan wonen en zijn verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. [de minderjarige] verblijft sinds 26 maart 2009 feitelijk bij een crisispleeggezin.
2. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover bepaald is dat de WSS is gemachtigd om – uitvoerbaar bij voorraad – [de minderjarige] uit huis te plaatsen gedurende dag en nacht van 24 februari 2009 tot 6 december 2009.
3. De WSS bestrijdt het beroep van de moeder en verzoekt het hof het beroep van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat een uithuisplaatsing niet noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige] en dat de beslissing van de rechtbank dat een uithuisplaatsing wel noodzakelijk is, onvoldoende is gemotiveerd. De moeder voert daartoe aan dat zij goed voor [de minderjarige] zorgt en dat niet gesteld of gebleken is dat het niet veilig is bij haar thuis. Voorts stelt de moeder dat de spanningen thuis te wijten zijn aan de echtscheidingssituatie en dat zij hulp heeft en accepteert. De moeder stelt ook dat de problematiek van [de minderjarige] niet zo uitzonderlijk is vergeleken bij zijn leeftijdsgenootjes. Verder stelt de moeder dat uit het dossier niet blijkt dat er onderzoek is gedaan naar alternatieven voor uithuisplaatsing en meent zij dat de maatregel van ondertoezichtstelling toereikend is.
5. De WSS stelt zich op het standpunt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is om de veiligheid van [de minderjarige] te waarborgen. De WSS voert daartoe aan dat de ouders onmachtig zijn ten aanzien van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige], dat zij daarbij altijd intensieve hulp nodig zullen hebben en dat sprake is van persoonlijke problematiek bij de moeder. Voorts stelt de WSS dat zij zo lang mogelijk hebben geprobeerd om [de minderjarige] thuis te laten wonen, doch dat de ouders niet, dan wel onvoldoende hebben meegewerkt aan de hulpverlening (doordat zij zich niet hebben gehouden aan de gestelde voorwaarden) en dat de hulpverlening die de afgelopen jaren bij het gezin thuis was ingezet niet toereikend is gebleken.
Het hof overweegt als volgt.
6. Op grond van artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek kan – buiten het geval van noodzaak tot onderzoek naar de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige, dat zich hier niet voordoet – slechts tot uithuisplaatsing worden overgegaan indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige en indien de nagestreefde doelen niet bereikt kunnen worden als het kind bij zijn ouders blijft wonen.
Het hof is van oordeel dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de enkele omstandigheid dat in het verleden steeds gronden aanwezig zijn geweest voor een uithuisplaatsing, onvoldoende is. Ook het feit dat de moeder alleen voor de opvoeding staat, is, zonder nadere motivering dat hierdoor haar toestand is verslechterd, niet voldoende. Het hof komt echter op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting tot het oordeel dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Uit het dossier volgt dat [de minderjarige] een jongen is met een benedengemiddelde intelligentie en een achterstand in zijn (sociaal-emotionele) ontwikkeling. De opvoedingssituatie waarin [de minderjarige] opgroeit, moet voor hem veilig, voorspelbaar en duidelijk zijn en zijn sociaal-emotionele ontwikkeling behoeft veel aandacht. Uit onder meer het rapport van MEE van 22 november 2006 volgt dat [de minderjarige] een hechte band heeft met zijn vader en meer naar zijn vader trekt dan naar zijn moeder. Ook volgt uit dit rapport dat de vader een nadrukkelijke rol in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] had. In het ondertoezichtstellingsplan van 10 september 2008 wordt door de toenmalige gezinsvoogd geconstateerd dat het onzeker is of de moeder alleen voor [de minderjarige] kan zorgen, omdat de ouders het samen, met veel begeleiding, net redden. Uit de omstandigheden die daarna volgen, blijkt dat de moeder alleen net niet in staat is om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen. De moeder is niet in staat gebleken om [de minderjarige] voldoende structuur, duidelijkheid en veiligheid (onder meer in de zin van voorspelbaarheid) te bieden en om zijn ontwikkeling te stimuleren. Dat zij daartoe niet in staat is heeft te maken met een beperkt verstandelijk vermogen van de moeder en de persoonlijke problematiek van de moeder waardoor haar eigen belang en welzijn botsen met haar opvoedingstaken. De moeder kan op een aantal gebieden niet de pedagogische ondersteuning bieden die [de minderjarige] in deze (en komende) fase (puberteit) nodig heeft. Een andere belangrijke factor is het ontbreken van een sociaal netwerk voor de moeder van waaruit zij steun ontvangt bij de opvoeding van [de minderjarige] (de grootouders aan moederszijde spelen voor [de minderjarige] geen rol van betekenis in deze situatie). Ook is van belang dat de moeder [de minderjarige] in affectieve zin onvoldoende kan bieden. Voorheen was het vooral de vader met wie [de minderjarige] een hechte en affectieve band had. De moeder heeft haar eigen problematiek onvoldoende trachten op te lossen. Ter terechtzitting is naar voren gekomen dat haar was geadviseerd haar opname te verlengen, maar dat zij dit advies naast zich neer heeft gelegd. Daarbij komt dat reeds enige jaren voor de uithuisplaatsing is getracht om met intensieve hulpverlening bij het gezin thuis, in de vorm van Families First, Florijn, MEE, PAD en Kristal, een uithuisplaatsing te voorkomen, doch dat dit niet toereikend is gebleken. Daarmee hebben alternatieve middelen gefaald en is een uithuisplaatsing thans noodzakelijk in het belang van [de minderjarige].
7. Uit het vorenstaande volgt dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] gedurende dag en nacht in een (crisis)pleeggezin noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Daarmee wordt voldaan aan de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing. De bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, Van Leuven en Mink, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 augustus 2009.