ECLI:NL:GHSGR:2009:BK1294

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.030.609-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. de Haan-Boerdijk
  • H. Hulsebosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van opvoedingskwaliteiten en onderzoek naar problemen

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [Kind 1] en [Kind 2], die door de vader zijn erkend. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is van mening dat de rechtbank ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd van 15 februari 2009 tot 15 oktober 2009. De moeder stelt dat Jeugdzorg niet voldoende heeft onderbouwd dat er redenen zijn voor deze verlenging en dat de rechtbank niet heeft beslist op haar verzoek om de kinderen binnen twee maanden na de beschikking thuis te plaatsen. De moeder heeft ook aangevoerd dat Jeugdzorg niet heeft voldaan aan eerdere opdrachten van de rechtbank.

Het procesverloop in hoger beroep begon op 7 april 2009, toen de moeder in hoger beroep ging tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam. Jeugdzorg heeft gereageerd met een verweerschrift en de zaak is op 5 augustus 2009 mondeling behandeld. De moeder heeft verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de kinderen thuis te plaatsen, terwijl Jeugdzorg de bekrachtiging van de beschikking heeft verzocht.

Het hof heeft overwogen dat op basis van artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek een machtiging tot uithuisplaatsing alleen kan worden verlengd als de wettelijke gronden daarvoor nog steeds bestaan. Het hof heeft vastgesteld dat er nog steeds zorgen zijn over de kinderen, die mogelijk hechtingsproblemen en/of een pervasieve ontwikkelingsstoornis vertonen. Het hof concludeert dat het noodzakelijk is om de uithuisplaatsing voort te zetten totdat er duidelijkheid is over de problemen van de kinderen en de opvoedingscapaciteiten van de moeder. De bestreden beschikking is bekrachtigd, en het hof heeft het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 30 september 2009
Zaaknummer : 200.030.609.01
Rekestnr. rechtbank : JZ RK 08-1340 en JZ RK 08-1711
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. V.K.S. Deetman, te Rotterdam,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
kantoor houdende te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 7 april 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 februari 2009 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Jeugdzorg heeft op 13 juli 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 27, 28 en 30 juli 2009 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 1 juli 2009 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 5 augustus 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de vader en namens Jeugdzorg: mevrouw Leguit en mevrouw Vlaming, bijgestaan door mr. Van Seventer. De raad is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van de ter zitting overgelegde pleitnotitie.
Nadien is, op 12 augustus 2009, volgens afspraak ter zitting, bij het hof van Jeugdzorg een brief ingekomen.
Van de zijde van de moeder is op 20 augustus 2009 bij het hof een brief ingekomen.
Van de zijde van Jeugdzorg is op 10 september 2009 bij het hof een brief ingekomen, met als bijlage een brief van het RMPI van 7 september 2009.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij deze beschikking is de duur van de machtiging tot plaatsing van nader te noemen minderjarigen in een residentiële instelling verlengd tot 15 oktober 2009.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing voor de periode van 15 februari 2009 tot 15 oktober 2009 in een residentiële instelling van:
[naam kind 1], geboren [in] [2003] te [geboorteplaats], hierna: [Kind 1], en
[naam kind 2], geboren [in] [2005] te [geboorteplaats], hierna: [Kind 2], hierna gezamelijk te noemen: de kinderen. Beide kinderen zijn door de [belanghebbende] erkend.
2. De moeder verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking, althans de daarin opgenomen eindbeslissing, te vernietigen en te bepalen dat de kinderen binnen twee maanden na de beschikking van het hof thuis worden geplaatst (bij moeder) nadat een opbouwende omgangsregeling met de kinderen en de moeder heeft plaatsgevonden, dan wel een zodanige maatregel als het hof in goede justitie vermeent te behoren, alsmede de raad te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg, alsook in de kosten van dit hoger beroep.
3. Jeugdzorg bestrijdt haar beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep af te wijzen.
4. De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte althans niet of onvoldoende gemotiveerd heeft bepaald dat er redenen zijn om de machtiging tot plaatsing in een residentiële instelling van de kinderen van 15 februari 2009 te verlengen tot 15 oktober 2009. Jeugdzorg heeft slechts gesteld dat er gronden zijn voor een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, maar heeft dit naar de mening van de moeder niet onderbouwd en aangetoond.
Tevens is de moeder van mening dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek van de moeder dat zij in haar verweerschrift had gedaan. De moeder had de rechtbank verzocht de kinderen binnen twee maanden na de beschikking van de rechtbank thuis te plaatsen na een opbouwende omgangsregeling en zes maanden daarna het traject bij het RMPI of een soortgelijke instantie te starten.
Voorts is de rechtbank volgens de moeder voorbij gegaan aan het feit dat jeugdzorg niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank zoals verwoord in de beschikking van 9 oktober 2008. In deze beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat het wenselijk is dat het traject bij het RMPI, zijnde een observatie, zal worden gevolgd.
5. Jeugdzorg ziet geen aanleiding om de bestreden beschikking te vernietigen. Jeugdzorg heeft naar haar mening voldaan aan de opdracht van de rechtbank. De omstandigheid dat het traject bij het RMPI niet spoedig kon worden gestart, is niet aan Jeugdzorg te wijten, maar aan een combinatie van factoren.
6. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter Jeugdzorg, zijnde een stichting als bedoeld in artikel 1 onder f van de Wet op de jeugdzorg, op haar verzoek machtigen een minderjarig kind uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Een machtiging tot uithuisplaatsing mag slechts worden verlengd indien de wettelijke gronden daarvoor nog steeds bestaan. Het hof zal derhalve dienen te onderzoeken of de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
7. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat het, vanwege de aanwezige zorgen over de kinderen, nog immer noodzakelijk is aan de hand van het Jonge Kind Project van het RMPI te beoordelen of een terugplaatsing kan worden gerealiseerd. Er is sprake van kinderen die kenmerken vertonen van hechtingsproblemen en/of een pervasieve ontwikkelingsstoornis. Indien deze problemen bij verder onderzoek worden bevestigd, dienen aan de opvoedingssituatie hogere eisen dan gemiddeld te worden gesteld. In dat geval dient te worden bezien of de moeder aan die hogere eisen kan voldoen. Onder deze omstandigheden is het noodzakelijk dat de uithuisplaatsing voortduurt tot duidelijkheid is ontstaan over de problemen van de kinderen en in relatie daarmee de opvoedingscapaciteiten van de moeder. Het hof neemt mede in aanmerking dat de moeder heeft verzocht de uithuisplaatsing te beëindigen, doch desgevraagd te kennen heeft gegeven geen maatregelen te hebben getroffen die voorzien in een adequate begeleiding bij een eventueel spoedige terugkeer van de kinderen bij haar. Jeugdzorg heeft desgevraagd te kennen gegeven dat er inmiddels contact is met het RMPI en dat op korte termijn daadwerkelijk beoordeeld kan worden of de deelname van de ouders aan het Jonge Kind Project kan worden gestart. Hoewel de periode van onderzoek tot nu toe reeds (veel) te lang heeft geduurd, komt het hof toch tot het oordeel dat de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing op dit moment noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen, gezien de zorgen over de kinderen. Gelet hierop zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd.
8. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, De Haan-Boerdijk en Hulsebosch, bijgestaan door mr. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 september 2009.