GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 23 september 2009
Zaaknummer : 200.023.649.01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 08-1345
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Veken te Rotterdam,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.N.M. de Gier te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 20 januari 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 oktober 2008 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 30 juli 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 12 mei 2009 en 14 augustus 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 13 augustus 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 26 augustus 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitaantekeningen.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Daarin zijn de volgende verzoeken van de vrouw afgewezen:
- te verklaren voor recht dat artikel 7 van de tussen partijen gesloten overeenkomst moet worden uitgelegd, zoals de vrouw dit heeft aangegeven in de alinea’s 9 tot en met 16 van haar verzoekschrift;
- te bepalen, dat de man binnen 14 dagen na de beschikking dient te overleggen zijn gegevens, zoals genoemd in artikel 5.3 sub a tot en met j van het Procesreglement Alimentatie, dit over de jaren 2003 tot en met heden, dit op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag, dat de man in gebreke blijft om aan uw bevel te voldoen;
- te bepalen het bedrag, dat de man over genoemde periode aan de vrouw aan partneralimentatie per maand dient te voldoen, dit met inachtneming van de uitleg, zoals genoemd in de alinea’s 9 tot en met 16 van het verzoekschrift, die door de vrouw aan artikel 7 van de overeenkomst dient te worden gegeven;
- primair te verklaren voor recht, dat de verplichting van de man tot het betalen van levensonderhoud aan de vrouw duurt zolang beide partijen nog in leven zijn en subsidiair, dat de verplichting van de man tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw eindigt op 11 maart 2010.
Voorts is afgewezen het zelfstandig verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 7.835,- dient te betalen wegens te veel betaalde partneralimentatie.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst, de hoogte van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna: de partneralimentatie) alsmede de duur van de alimentatieplicht.
2. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen waar en voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de verzoeken van de vrouw dienen te worden afgewezen en opnieuw recht doende te bepalen:
a. primair te verklaren voor recht, dat de tussen partijen gesloten overeenkomst ten aanzien van de partneralimentatie moet worden uitgelegd, zoals de vrouw dit heeft aangegeven in alinea's 2.10 t/m 2.12 van het beroepschrift;
b. subsidiair te bepalen hoe de overeenkomst ten aanzien van de partneralimentatie in redelijkheid en billijkheid zou behoren te worden uitgelegd alsmede om aan de hand van deze uitleg alsmede de financiële gegevens (genoemd in artikel 2.1.1 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken Gerechtshoven) van primair de man en subsidiair van beide partijen het maandelijkse bedrag vast te stellen, dat de man ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw aan haar dient te voldoen over de periode vanaf 1 januari 2003 tot en met 11 maart 2010, en voor zover het bedragen betreft die zien op een periode na de in dezen te wijzen beschikking, te bepalen dat deze bedragen bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan alsmede dat deze bedragen jaarlijks met ingang van 1 januari van het nieuwe jaar worden gewijzigd ingevolge de wettelijke vastgestelde indexering;
c. te verklaren voor recht, dat de verplichting van de man tot het betalen van levensonderhoud ten behoeve van de vrouw duurt zolang beide partijen nog in leven zijn, kosten rechtens.
2. In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om te verklaren voor recht dat de tussen partijen gesloten overeenkomst op de door haar gestelde wijze moet worden uitgelegd, heeft afgewezen. Zij betoogt – onder meer – dat de partneralimentatie conform het Tremarapport of op grond van de redelijkheid en billijkheid moet worden vastgesteld. Verder stelt zij dat de partneralimentatie er voor dient te zorgen dat beide partijen uitkomen op een gelijk netto besteedbaar inkomen en dat het netto besteedbaar inkomen berekend dient te worden aan de hand van de inkomsten uit box 1, 2 en 3, en de daarbij behorende aftrekposten. De woonlasten dienen buiten beschouwing te blijven.
Subsidiair betoogt de vrouw dat voor beide partijen uitgekomen dient te worden op een gelijke vrije ruimte, met dien verstande dat enkel (redelijke) maandelijkse woonlasten alsmede de (redelijke) premies levensverzekeringen van het netto besteedbaar maandinkomen kunnen worden afgetrokken. Verder betwist de vrouw de overweging van de rechtbank dat zij de eerste jaren na de totstandkoming van de overeenkomst heeft ingestemd met de berekeningswijze van de man en is er volgens haar nog een geschil tussen partijen over de vraag in welke mate een nieuwe partner van invloed is op de partneralimentatie.
3. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij voert – onder meer – aan dat de vrouw verdiencapaciteit heeft en in staat is om in ieder geval een inkomen van tweemaal bijstandsniveau te verdienen.
4. Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de man conform het tussen partijen gesloten convenant sinds 1998 berekeningen heeft gemaakt om aldus vast te stellen hoeveel partneralimentatie hij aan de vrouw verschuldigd was. De vrouw heeft de eerste jaren na de totstandkoming van het convenant niet geprotesteerd tegen de berekeningswijze van de man, tot 2004. In dat jaar heeft de vrouw aan de man gevraagd om de door hem verstrekte berekening te onderbouwen en heeft zij vervolgens geprotesteerd tegen de hoogte van het door de man aan haar betaalde bedrag. Ook in hoger beroep protesteert de vrouw tegen de hoogte van de partneralimentatie. Als onbetwist staat vast, dat het inkomen van de man met ingang van dat jaar niet onaanzienlijk is gedaald en de man daarop in zijn berekeningen acht heeft geslagen.
Gelet op de betwisting door de vrouw van de berekeningen van de man en daarmee de hoogte van de partneralimentatie, had het naar het oordeel van het hof op de weg van de vrouw gelegen om aan te geven in hoeverre de berekeningen van de man niet kloppen. Dat heeft zij niet gedaan. De vrouw legt geen enkele eigen berekening over waaruit blijkt hoe de partneralimentatie volgens haar dient te worden berekend. Evenmin volgen uit de door de vrouw overgelegde stukken aanwijzingen omtrent de door de vrouw gewenste wijze van berekening van de hoogte van de partneralimentatie. Zij onderbouwt evenmin, dat de door haar gestelde berekeningswijze zou moeten leiden tot een hogere alimentatie, hetgeen zij niet expliciet stelt, maar slechts in haar stellingen besloten ligt. Zij heeft geen concrete invulling gegeven aan haar standpunt dat de partneralimentatie conform het Tremarapport of de redelijkheid en billijkheid dient te worden berekend, noch haar stellingen ten aanzien van het netto besteedbaar inkomen en haar subsidiaire standpunt voldoende concreet onderbouwd. Verder is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat uit de overeenkomst niet blijkt dat bij samenleving met een verdienende partner de woonlasten moeten worden gedeeld.
De eerste grief van de vrouw faalt derhalve.
5. In haar tweede grief stelt de vrouw – kort samengevat – dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het verzoek van de vrouw om te verklaren voor recht dat de verplichting van de man tot het betalen van partneralimentatie duurt zolang beide partijen nog in leven zijn, dient te worden afgewezen. Volgens de vrouw heeft zij op grond van de woorden “ten alle tijden” in artikel 7 van de tussen partijen gesloten overeenkomst en op grond van de uitlatingen van de man in de veronderstelling verkeerd dat de partneralimentatie levenslang zou zijn.
Zij heeft hier ook haar levenswijze en uitgavenpatroon op ingericht. De vrouw betoogt dat de rechtbank haar bewijsaanbod, het horen van de zoon van partijen hieromtrent, niet had mogen passeren.
6. De man bestrijdt gemotiveerd dat de partneralimentatie levenslang zou zijn.
7. Het hof neemt voorshands aan dat de overeenkomst van partijen niet anders kan worden uitgelegd dan dat partijen niets zijn overeengekomen ten aanzien van de duur van de alimentatieplicht, zodat de wettelijke termijn van toepassing is en de alimentatieplicht van de man niet levenslang duurt. Echter, het hof zal de vrouw – gelet op het gespecificeerde bewijsaanbod terzake dat zij in eerste aanleg heeft gedaan – in de gelegenheid stellen om bewijs te leveren van haar standpunt ten aanzien van de duur van de alimentatieplicht door – zoals verzocht – het horen van getuigen. Het hof hecht eraan nogmaals bij partijen onder de aandacht te brengen, dat – nog afgezien van de wettelijke termijn, die afloopt in maart 2010 – zij beiden in 2011 de leeftijd van 65 jaar zullen bereiken, vanaf welk moment zij beiden AOW zullen ontvangen en een gedeelte van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen en het nog maar de vraag is of, indien de vrouw zou slagen in het leveren van het aan haar opgedragen bewijs, dit een en ander tegen de achtergrond van de gesloten overeenkomst, tot enige alimentatieverplichting van de man zou leiden. Door het hof zal een datum voor een getuigenverhoor worden bepaald, waarbij de door de vrouw op te geven getuigen zullen worden gehoord. Daarna zal de man worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
8. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat op de geschilpunten van partijen thans nog niet beslist kan worden. Het hof zal derhalve iedere beslissing aanhouden.
9. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
laat de vrouw toe door middel van het horen van getuigen het bewijs te leveren van haar stelling dat partijen zijn overeengekomen, dat de man aan de vrouw partneralimentatie zal voldoen zolang beide partijen nog in leven zijn.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage, ten overstaan van mr. H.P.Ch. van Dijk, die daartoe tot raadsheer-commissaris wordt benoemd, op donderdag 5 november 2009, om 10.00 uur.
bepaalt dat de vrouw tenminste veertien dagen voor het verhoor de naam en woonplaats van de getuigen aan de advocaat van de man en aan de griffier dient op te geven en zelf voor oproeping van de getuigen dient zorg te dragen;
bepaalt dat indien de man tegenbewijs door middel van het horen van getuigen wenst te leveren, dit bij voorkeur in aansluiting op het verhoor van de voor het bewijs gehoorde getuigen zal plaatsvinden; in dat geval dient de man tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de getuigen aan de advocaat van de vrouw en aan de griffier op te geven en zelf voor oproeping van de getuigen zorg te dragen;
bepaalt voor het geval een der partijen uiterlijk binnen veertien dagen na heden opgeeft verhinderd te zijn op bovengenoemde datum, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de door de vrouw op te geven getuigen voor de eerstkomende twee maanden, dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op een door de raadsheer-commissaris nader te bepalen datum en tijdstip;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Dijk, Stille en Husson, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 september 2009.