5. Het hof kan [verzoekster] hierin niet volgen.
De procesgang op de voet van artikel 7:685 BW is door de wetgever opgezet als een summiere en op een spoedige beslissing gerichte verzoekschriftprocedure. Het betreft een beslissing die aan de hand van relatief summier onderzoek, “discretionair” bij wijze van een (dus evenzeer: summier gevormd) billijkheidsoordeel wordt gegeven. De rechter is niet aan de “gewone” regels met betrekking tot bewijs gebonden en kan (dus) oordelen dat de procedure zich niet leent voor (getuigen)bewijs of voor deskundigenonderzoek (HR 29 september 2000, LJN AA7285, NJ 2001/302, onder 4.3.5). Inherent aan een summiere procesgang met navenant beperkte ruimte voor onderzoek en instructie is “dat complexe en gedetailleerde feitelijkheden waarop partijen zich beroepen, door de rechter beoordeeld (moeten) worden als niet vatbaar voor opheldering binnen die context; met als gevolg dat de betreffende feitelijkheden als niet-vaststaand (moeten) worden aangemerkt”, aldus advocaat-generaal Huydecoper in zijn conclusie bij HR 18 juni 2004 (LJN AP1873, JAR 2004/168, onder 19).
Vanuit de doctrine is wel kritiek geleverd op de “lichte” eisen van bewijsrecht die worden gesteld aan een procesgang op de voet van artikel 7:685 BW gelet op het appelverbod en de bij de ontbinding betrokken belangen van in het bijzonder de werknemer (A.I.M. van Mierlo, C.J.J.C. van Nispen & M.V. Polak, Burgerlijke Rechtsvordering Tekst & Commentaar, derde druk, Deventer 2008, p. 545 aantekening 2 bij artikel 284 lid 1 Rv; B.D. Hengstmengel en A.C. Mahabiersing, Doorbreking van het appelverbod ex art. 7:685 lid 11 BW wegens ‘verzuim van essentiële vormen’, TAP 2009, p. 229 e.v).
Het hof is van oordeel dat de rechter binnen het hierboven beschreven wettelijk kader heeft te oordelen. Het is aan de wetgever, niet aan de rechter om in alle gevallen hoger beroep toe te staan van een ontbindingsbeschikking waarbij summierlijk, deels op discretionaire wegingen, is geoordeeld dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met het (voormalig) lidmaatschap van de werknemer van een ondernemingsraad.
Artikel 6 EVRM waarborgt geen recht op hoger beroep. Dit artikel bevat slechts een minimumnorm inzake procedurele eisen. Het fundamentele recht van toegang tot de rechter omvat niet het recht om een rechtsmiddel aan te wenden en houdt geen verplichting in voor de lid-staten om te bepalen dat beslissingen voor hoger beroep vatbaar zijn. Als zodanig is de beperking van de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden geen inbreuk op artikel 6 EVRM.
“De verplichte waarborg (hof: van de minimumnorm inzake procedurele eisen) van artikel 6 EVRM, vanaf de procedure in eerste aanleg, geldt voor ieder jurisdictioneel orgaan dat tot doel heeft op basis van rechtsnormen en als gevolg van een georganiseerde procedure, geschillen te beslechten die tot zijn bevoegdheid behoren.” (K. Broeckx, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen, Maklu, 1995 onder nr. 863). Dit kan meebrengen dat het hof in hoger beroep ondanks het appelverbod, in een specifiek geval, een inbreuk op artikel 6 EVRM in de procedure in eerste aanleg dient recht te zetten.
[verzoekster] erkent dat in de procedure in eerste aanleg het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden. Wel zou volgens [verzoekster] sprake zijn geweest van “een op een vervelende manier terzijde schuiven” van de schriftelijke verklaring van [D], oud-voorzitter van de ondernemingsraad. Voor zover [verzoekster] daarmee een beroep doet op schending van het beginsel van equality of arms, faalt dit beroep. De verklaring van [D] is blijkens het proces-verbaal op de mondelinge behandeling van 15 december 2008 aan de orde geweest. De kantonrechter kon diens verklaring terzijde schuiven, nu [D] onweersproken eind juni 2005 Transavia heeft verlaten en volgens [verzoekster] de problemen eerst in 2006 zijn begonnen, daargelaten dat [verzoekster] niet heeft gesteld dat zij enig bewijsaanbod heeft gedaan. Grief 1 faalt.