ECLI:NL:GHSGR:2009:BK3527

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.035.048.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mos-Verstraten
  • A. van den Wildenberg
  • L. Linsen-Penning de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige in verband met de zorg voor zijn ontwikkeling en godsdienstvrijheid van de ouders

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, die kort na zijn geboorte onder toezicht is gesteld vanwege de ziekte van de moeder en haar verstandelijke beperking. De ouders, die zich beroepen op hun recht op godsdienstvrijheid, hebben hoger beroep aangetekend tegen de beschikking van de kinderrechter. Zij stellen dat de machtiging tot uithuisplaatsing een schending vormt van hun recht op godsdienstvrijheid en dat er geen reële bedreiging voor de ontwikkeling van hun kind is. De ouders hebben medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat de moeder geen alcohol meer nuttigt en dat de vader geen psychische problemen heeft die hem als ouder ongeschikt maken.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders in beperkte mate over opvoedkundige mogelijkheden beschikken en dat zij weinig inzicht hebben in de ernst van de zorgen omtrent de ontwikkeling van hun kind. De moeder's verstandelijke beperking speelt hierbij een rol. Het hof oordeelt dat het risico reëel is dat de ouders het emotionele en lichamelijke welzijn van de minderjarige ernstig zullen ondermijnen. Het hof benadrukt dat het recht op family life en het recht op godsdienstvrijheid geen absolute grondrechten zijn en dat de belangen van de minderjarige prevaleren boven de wensen van de ouders. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking, waarbij de minderjarige onder toezicht is gesteld en in een pleeggezin is geplaatst.

De ouders hebben hun beroep niet kunnen onderbouwen met voldoende argumenten om de beslissing van de kinderrechter te weerleggen. Het hof concludeert dat de WSJ concrete stappen onderneemt om tegemoet te komen aan de wensen van de ouders, maar dat de ouders zich weinig coöperatief opstellen. De beslissing van het hof is genomen op 4 november 2009, waarbij de ouders in hun verzoeken niet zijn ontvangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 4 november 2009
Zaaknummer : 200.035.048/01
Rekestnr. rechtbank : J2 RK 08-1783 en J2 RK 08-1784
1. [vader], en
2. [moeder]
wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat mr. M.N.R. Nasrullah, te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam-Rijnmond,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. De pleegouders van [minderjarige],
woonplaats [adres]
hierna te noemen: de pleegouders,
2. de Stichting William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
kantoorhoudende te Diemen,
hierna te noemen: de WSJ.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De ouders zijn op 28 juli 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 februari 2009 van de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam(hierna: de bestreden beschikking), zoals verbeterd bij beschikking van 18 maart 2009.
De WSJ heeft op 2 september 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de ouders zijn bij het hof op 17 mei 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de WSJ zijn bij het hof op 18 maart 2009 en 25 maart 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 14 oktober 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de ouders, bijgestaan door hun advocaat, mr. H. Halfers, namens de raad de heer F. Dekkers, en namens de WSJ, mevrouw E. L. Mathurin. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – de minderjarige, [minderjarige], geboren op [in 2008] te [geboorteplaats] (hierna: [voornaam]), onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar met benoeming van de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, tot stichting in de zin van de Wet op de jeugdzorg en is bepaald dat de ondertoezichtstelling zal worden uitgevoerd door de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Diemen. Voorts is de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een pleeggezin verlengd tot 17 februari 2010.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de periode van één jaar.
2. De ouders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en rechtsgevolgen te vernietigen en de raad te veroordelen in de proceskosten en de kosten van de door de ouders ingeschakelde advocaat.
3. De raad bestrijdt hun beroep.
4. De WSJ bestrijdt het beroep van de ouders eveneens en verzoekt hun beroep
niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De ouders stellen zich in hun eerste grief op het standpunt dat de machtiging tot uithuisplaatsing een schending vormt van het recht op godsdienstvrijheid in de zin van artikel 9 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en van artikel 20 lid 3 van het Internationale Kinderechtenverdrag (hierna: IVRK). Zij voeren aan dat [minderjarige] thans in een omgeving opgroeit, waarin hem geen islamitische opvoeding kan worden geboden.
Voorts betogen de ouders in hun volgende grieven dat [minderjarige] ten onrechte onder toezicht is gesteld, nu er van een reële bedreiging voor de ontwikkeling van het kind geen sprake is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de advocaat van de ouders ter terechtzitting medische stukken overlegd waaruit blijkt dat de moeder al langere tijd geen alcohol meer nuttigt en dat de vader nooit geleden heeft aan psychische problemen die hem als ouder ongeschikt zouden maken.
Daarnaast huldigen de ouders het standpunt dat de uithuisplaatsing, behalve een schending van hun recht op family life op grond van artikel 8 EVRM, ook een schending van hun recht op vrijheid van godsdienst op grond van artikel 9 EVRM oplevert. Zij wijzen er voorts op dat het enkele vermoeden dat [minderjarige] lijdt aan het foetaal alcoholsyndroom (FAS) geen toereikende grond voor een uithuisplaatsing op kan leveren.
Ten slotte wensen de ouders in hun laatste, alomvattende grief het geding in volle omvang aan het hof voor te leggen.
6. De raad en de WSJ brengen naar voren dat de ouders weinig pedagogisch inzicht hebben en als gevolg daarvan aan [minderjarige] niet de juiste structuur en basale zorg kunnen bieden die hij nodig heeft. In dat verband wijzen de raad en de WSJ er tevens op dat de moeder een aanzienlijke verstandelijke beperking heeft. Het duurzame karakter daarvan, in combinatie met de grote onwil van beide ouders om intensieve hulpverlening te aanvaarden, brengen volgens de raad en de WSJ mee dat [minderjarige] niet, ook niet op termijn, bij zijn ouders zal kunnen wonen.
7. Het hof overweegt als volgt.
8. Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat de ouders in beperkte mate over opvoedkundige mogelijkheden beschikken en dat zij weinig inzicht hebben in de ernst van de zorgen die er omtrent de ontwikkeling van [minderjarige] bestaan. Voor wat de moeder betreft, hangen deze factoren samen met haar verstandelijke beperking. Over de opvoedkundige kwaliteiten van de vader zijn er wellicht minder zorgen, maar evenals de moeder verbindt ook hij zijn eigen voorwaarden aan de geboden hulp en stelt hij zich tegenover de hulpverlening afwijzend dan wel wantrouwend op. Onder deze omstandigheden acht het hof het risico reëel dat de ouders het emotionele en lichamelijke welzijn van [minderjarige] ernstig zullen ondermijnen.
Het hof overweegt voorts dat de ouders eraan voorbij lijken te gaan dat het recht op family life en het recht op godsdienstvrijheid geen absolute grondrechten zijn. Blijkens de jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens komt aan de bij dit verdrag aangesloten staten immers een mate van beleidsvrijheid toe om op de uitoefening van deze grondrechten beperkingen aan te brengen, voor zover deze beperkingen in een democratische samenleving noodzakelijk zijn.
Naar het oordeel van het hof prevaleert in deze het recht van de minderjarige op leven en zijn recht op de grootst mogelijke mate van gezondheid boven het belang dat de ouders hechten aan een islamitische opvoeding. Mede gelet op zijn zeer jonge leeftijd, dient zijn levensbeschouwelijke oriëntatie als een toekomstig belang te worden aangemerkt.
Het hof merkt daarbij op dat de WSJ concrete stappen onderneemt om aan de uitdrukkelijke wens van de ouders tegemoet te komen dat [minderjarige] met zijn eigen culturele en religieuze achtergrond bekend raakt. De pleegouders en de gezinsvoogd hebben evenwel ook hierin moeten bemerken dat de ouders zich weinig coöperatief opstellen.
Deze overwegingen brengen naar het oordeel van het hof mee dat als volgt dient te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Van den Wildenberg en Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Blauwhoff als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2009.