GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 21 oktober 2009
Zaaknummer : 200.038.432
Rekestnrs. rechtbank : J2 RK 09-609 en J2 RK 09-774
[appellant],
hierna te noemen: de moeder,
en
[appellant],
hierna te noemen: de heer [R.],
beide wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
advocaat mr. D.S. Lösing te Rotterdam,
Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
advocaat mr. A.C. van Seventer te Rotterdam.
Als degene wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, worden aangemerkt:
De heer en mevrouw [W.],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Rijnmond, locatie Rotterdam, (hierna: de raad) in de procedure gekend. De raad heeft het hof op 3 augustus 2009 de rapporten en adviezen doen toekomen die de raad in deze zaak heeft opgemaakt.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder en de heer [R.] zijn op 15 juli 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 juni 2009 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die is verbeterd op 17 juli 2009.
Jeugdzorg heeft op 13 augustus 2009 een verweerschrift ingediend. Van de producties 1 tot en met 3 neemt het hof slechts kennis voorzover het betreft de weergave van de tenlastelegging in de tegen de moeder lopende strafzaak.
Van de zijde van de moeder en de heer [R.] zijn op 27 juli 2009 en 21 september 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van Jeugdzorg zijn op 23 september 2009 aanvullende stukken ingekomen. Het hof neemt van deze stukken uitsluitend kennis voorzover het betreft de weergave van de tenlastelegging in de tegen de heer [R.] lopende strafzaak.
Op 30 september 2009 is de zaak, tezamen met de zaak met het zaaknummer 200.038.430 (betreffende de ondertoezichtstelling van [minderjarige] [B.], geboren op [geboortedatum] in 2009 te [geboorteplaats], hierna: [B.], zijnde de halfzus van de minderjarige) mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder en de heer [R.], bijgestaan door hun advocaat. De heer [R.] werd voorts ter morele ondersteuning vergezeld mr. Stolk, zijn advocaat in de strafrechtelijke procedure. Namens Jeugdzorg verschenen de heer A. Plak en mevrouw H.M. Tjin-A-Lim, bijgestaan door de advocaat van Jeugdzorg. Voorts verschenen de pleegouders van na te noemen minderjarige en namens de raad de heer J. Kühn. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, onder meer de duur van de machtiging tot plaatsing van de hierna onder 1 te noemen minderjarige in een pleeggezin verlengd tot 15 december 2009. Alvorens verder te beslissen heeft de kinderrechter de behandeling van de zaak aangehouden tot 1 december 2009 pro forma en Jeugdzorg verzocht uiterlijk twee weken voor genoemde datum te rapporteren over de uitkomst van de strafzaak en het standpunt dat Jeugdzorg vervolgens aangaande de plaatsing van de minderjarige inneemt.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin van [naam], geboren op [geboortedatum] in 2001 te [geboorteplaats], hierna: de minderjarige, voor de periode van een half jaar, te weten tot 15 december 2009. De moeder is met het ouderlijk gezag over de minderjarige belast. De vader van de minderjarige is overleden. De minderjarige verblijft sinds maart 2008 in het gezin van de pleegouders.
2. De moeder en de heer [R.] verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw beschikkende het inleidende verzoek van Jeugdzorg alsnog af te wijzen.
3. Jeugdzorg bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
4. De moeder en de heer [R.] betogen in de eerste en enige grief dat het niet (meer) in het belang van de verzorging en opvoeding of voor onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige noodzakelijk is dat zij nog langer in het pleeggezin geplaatst blijft. Hiertoe voeren de moeder en de heer [R.] aan dat hun dochter [B.] thuis woont. Dit zegt volgens hen voldoende over hun opvoedkundige kwaliteiten en over het ontbreken van een dreigend gevaar in de thuissituatie. Dat de minderjarige behandeld moet worden voor haar problemen wordt door de moeder en de heer [R.] niet ontkend. Zij stellen echter dat deze behandeling, nu niet vast staat dat de minderjarige te kampen heeft met een reactieve hechtingsstoornis, ook thuis kan plaatsvinden. Voorts zijn zij van mening dat er, aangezien het toekomstperspectief van de minderjarige door Jeugdzorg afhankelijk is gesteld van het vonnis in eerste aanleg in de tegen hen aanhangig gemaakte strafzaak, geen reden bestaat de minderjarige nu niet thuis te plaatsen: indien een veroordeling mocht volgen, hetgeen de moeder en de heer [R.] hoogst onwaarschijnlijk voorkomt, zal de minderjarige ook overgeplaatst moeten worden aangezien het pleeggezin waar zij nu verblijft niet perspectief biedend is.
5. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat zij bij het bepalen van het beleid onder ogen heeft moeten zien dat de moeder en de heer [R.] mogelijk schuldig zijn aan een geweldsdelict waarvan [C.], zijnde het zusje van de minderjarige, het slachtoffer is geworden. Jeugdzorg stelt om die reden niet te kunnen uitsluiten dat de moeder en de heer [R.] een veiligheidsrisico vormen voor de minderjarige. Daarbij, zo betoogt Jeugdzorg, is de (uitkomst van de) strafzaak niet de enige factor van betekenis voor de uithuisplaatsing van de minderjarige. De opvoedingssituatie van de minderjarige baarde reeds voor de dood van [C.] zorgen. Gelet op de belaste voorgeschiedenis van de minderjarige heeft zij een opvoedingsklimaat nodig van kwalitatief hoog niveau. Jeugdzorg betwijfelt of de moeder en de heer [R.] over de capaciteiten beschikken om de minderjarige dit klimaat te kunnen bieden en betwist dat de minderjarige, indien de moeder en de heer [R.] worden vrijgesproken van hetgeen hun ten laste is gelegd, zonder meer thuis wordt geplaatst.
6. Ter terechtzitting hebben de pleegouders naar voren gebracht dat het naar omstandigheden goed gaat met de minderjarige. Wel constateren zij dat de minderjarige angstig is, bijvoorbeeld wanneer zij hun stem verheffen. Daarbij is de minderjarige bijzonder stressvol voor en na de bezoeken van haar moeder en de heer [R.]. Het gebrek van de minderjarige aan een gevoel van basisveiligheid baart de pleegouders zorgen.
7. De raad heeft ter zitting verklaard dat verscheidene deskundigen betrokken zijn bij hetgeen is voorgevallen in het gezin en dat deze deskundigen niet dezelfde lijn trekken qua behandeling. Zo heeft de Riagg tot tweemaal toe een reactieve hechtingsstoornis bij de minderjarige vastgesteld, terwijl het KSCD deze diagnose tegenspreekt. De raad acht het onwenselijk dat daardoor een scheiding lijkt te ontstaan tussen de hulpverlening binnen het gezin van de pleegouders en de hulpverlening aan de moeder en de heer [R.]. Voorts heeft de raad het hof medegedeeld dat hij, mocht hij eerder op de hoogte zijn geweest van de precieze tenlastelegging, waarschijnlijk een verderstrekkende maatregel had verzocht.
8. Het hof overweegt als volgt.
Een machtiging tot uithuisplaatsing zoals bedoeld in artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek mag slechts worden verlengd indien de wettelijke gronden daarvoor nog steeds aanwezig zijn. Het hof zal derhalve dienen te onderzoeken of de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
9. Daargelaten of, zoals zijdens de moeder en de heer [R.] betwist, terecht door de Riagg tot tweemaal toe een reactieve hechtingsstoornis is vastgesteld, staat vast dat de minderjarige een ernstig getraumatiseerd meisje is met een zeer belaste voorgeschiedenis. Sinds de minderjarige binnen een paar maanden tijd haar vader en zusje [C.] heeft verloren, is zij veel bezig met de dood. Daarbij bestaat de indruk dat zij affectief tekort gekomen is en nog nauwelijks basisveiligheid heeft. Niet betwist wordt dat de minderjarige op dit moment baat heeft bij haar verblijf in het gezin van de pleegouders waar zij structuur en veiligheid vindt. Daarbij blijkt uit de door Jeugdzorg overgelegde en in zoverre niet betwiste stukken dat aan de moeder en de heer [R.] in verband met het overlijden van [C.] primair het medeplegen van moord is tenlastegelegd. De moeder en de heer [R.] verbleven wegens die verdenking gedurende vijf maanden in voorlopige hechtenis, welke thans is geschorst. Daaruit leidt het hof af dat niet enkel een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de moeder en de heer [R.] is aangenomen, maar een als ernstige bezwaren aangeduide gekwalificeerde verdenking tegen hen is gerezen en kennelijk voortbestaat. Hierin ziet het hof een voldoende sterke aanwijzing om rekening te houden met de mogelijkheid dat de minderjarige, bij thuisplaatsing, komt bloot te staan aan gevaar, ook al geldt dat de moeder en de heer [R.] niet onherroepelijk zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit.
In dit geheel van omstandigheden acht het hof het in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige dat de uithuisplaatsing in het gezin van de pleegouders wordt voortgezet. Nu de aangevoerde grief ongegrond wordt bevonden zal het hof de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, van Nievelt en van Dijk, bijgestaan door mr. Zandbergen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 oktober 2009.