GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 4 november 2009
Zaaknummer : 200.024.840.01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 08-985
[appellant]
wonende te [woonplaats]
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.M. Bruins te ‘s-Gravenhage,
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats]
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I.W. Korteweg te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 11 februari 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 september 2008 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 27 juli 2009 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 17 juni 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 31 juli 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 17 september 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de advocaat van de man, mr. P. van den Berg te Spijkenisse. De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking, waarbij - uitvoerbaar bij voorraad - onder meer is bepaald dat de auto van partijen, een Mazda 323F van 17 jaar oud, aan de vrouw wordt toegescheiden en dat de tot de huwelijksgemeenschap van partijen behorende schulden integraal aan de man worden toegewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 27 maart 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Rotterdam.
De vrouw heeft op 26 mei 2009 een akte van afstand van de huwelijksgoederengemeenschap doen inschrijven in het huwelijksgoederenregister van de rechtbank Rotterdam.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, en, in zoverre opnieuw beschikkende, alsnog het verzoek van de vrouw om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals door haar verzocht/voorgesteld af te wijzen.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt primair de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, subsidiair het verzoek van de man tot verdeling van de huwelijksgemeenschap bij helfte af te wijzen op grond van de door de vrouw gedane afstand van de gemeenschap. In incidenteel appel verzoekt de vrouw de beslissing van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te vernietigen en opnieuw rechtdoende de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen als volgt te verdelen:
- aan de vrouw worden toebedeeld: primair haar bed met bijbehorend beddengoed, subsidiair de geschatte vervangingswaarde van haar bed met bijgehorend beddengoed per 7 februari 2006 van € 550,-, alsmede haar persoonlijke lijfgoederen en haar kleding;
- aan de man worden toebedeeld: de volledige huwelijksgemeenschap met uitzondering van het bed met bijbehorend beddengoed alsmede de persoonlijke lijfsgoederen en haar kleding, die aan de vrouw worden toegescheiden, een en ander voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
Voorts verzoekt zij de man en zijn advocaat te veroordelen in de kosten van beide procedures op basis van het puntentarief alsmede terugbetaling van de door de vrouw betaalde eigen bijdrage voor de toevoeging alsmede griffierechten, des dat de een betalende de ander daardoor zal zijn gekweten.
4. De man stelt zich op het standpunt - op nader aan te voeren gronden - dat de huwelijksgoederengemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Het huidige voorstel komt erop neer dat de vrouw alle activa krijgt en de man alle passiva, aldus de man. Er zijn volgens de man geen argumenten te bedenken of aan te voeren die afwijking van de hoofdregel van verdeling bij helfte rechtvaardigen.
5. De vrouw stelt - kort weergegeven - dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, nu hij zijn beroepschrift niet binnen de appeltermijn heeft aangevuld met zijn grieven en/of gronden.
Ontvankelijkheid principaal appel
6. Het hof overweegt als volgt. De man zal in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, nu het ingediende appelschrift niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. De wet stelt immers in artikel 359 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv) in verbinding met artikel 278 lid 1 Rv de eis dat het appelschrift een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het beroep berust vermeldt. Die gronden staan in het onderhavige appelschrift niet vermeld en zijn evenmin bij later schrijven alsnog aangevoerd, zodat de man in zijn principaal appel niet kan worden ontvangen.
7. In incidenteel appel stelt de vrouw een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap voor waarbij zij stelt dat zij op basis van artikel 1:103 lid 3 Burgerlijk Wetboek (hierna BW) recht heeft op haar bed met bijbehorend beddengoed, alsmede de kleren die zij voor haar persoonlijk gebruik nodig heeft. Subsidiair stelt zij dat zij aanspraak maakt op vergoeding van de vervangingswaarde van haar bed, welke zij schat op € 550,-.
8. Het hof is gebleken dat de vrouw op grond van artikel 1:103 BW op 26 mei 2009 afstand heeft gedaan van de huwelijksgoederengemeenschap. Dientengevolge heeft de man de gehele gemeenschap verkregen. Nu de vrouw afstand heeft gedaan zal het hof haar verzoek tot verdeling afwijzen. Op grond van artikel 1:103 lid 3 BW kan zij uit deze gemeenschap haar bed met bijbehorend beddengoed, alsmede de kleren die zij voor haar persoonlijk gebruik nodig heeft, terugvorderen van de man. Het hof zal het primaire verzoek van de vrouw aangaande het toebedelen van haar bed met beddengoed en persoonlijke kleding toewijzen.
9. De vrouw heeft voorts in incidenteel appel het hof verzocht om de man en zijn advocaat ieder voor de helft in de proceskosten te veroordelen (het hof leest: de man en zijn advocaat te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep). De vrouw is van mening dat de man en zijn advocaat haar nodeloos op kosten hebben gejaagd door hoger beroep in te stellen en vervolgens zelf niet ter zitting te verschijnen. Bovendien is de man niet in het rechtsgeding opgetreden doordat een daartoe niet bevoegde voor hem is opgetreden, aangezien het hoger beroep is ingesteld door een niet meer bestaande procureur.
10. Het hoger beroep is weliswaar ingesteld door mr. Bruins onder de benaming van procureur, doch uit het appelschrift blijkt dat de man wordt bijgestaan/in rechte wordt vertegenwoordigd door zowel mr. van den Berg als door mr. Bruins, zodat de wijze waarop het appelschrift is ingediend geen aanleiding geeft aan te nemen dat de man niet in het rechtsgeding in hoger beroep is verschenen. Naar het oordeel van het hof heeft de man de procedure in hoger beroep echter nodeloos ingesteld. De man heeft nagelaten de gronden waarop het hoger beroep berust te vermelden en heeft het hof geen enkele inhoudelijke informatie verstrekt. Het hof acht het daarom redelijk en billijk om de man te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
11. Ten aanzien van het verzoek tot de veroordeling van de advocaat van de man voor de helft in de kosten van het geding in hoger beroep zal het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaren, nu dit verzoek niet op de wet gebaseerd is.
12. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
In het incidenteel appel:
wijst het verzoek van de vrouw, inhoudende dat aan de vrouw toebedeeld wordt het bed met het bijbehorende beddengoed, alsmede haar persoonlijke kleding, toe;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot veroordeling van de advocaat van de man in de proceskosten;
veroordeelt de man in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de vrouw gelet op het feit dat zij procedeert op basis van een toevoeging tot deze uitspraak begroot op € 2.751,50, waarvan € 2.682,- aan salaris van de advocaat en € 65,50 aan in debet gesteld griffierecht en te betalen aan de griffier van dit hof, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Van de Poll en Engel, bijgestaan door mr. Steenks als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2009.