ECLI:NL:GHSGR:2009:BK4107

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.037.725.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Haan-Boerdijk
  • A. van Leuven
  • F. Fockema Andreae-Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 11 november 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [voornaam minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, betoogde dat de rechtbank ten onrechte de duur van de machtiging tot plaatsing in een residentiële instelling en pleeggezin had verlengd. Zij stelde dat zij haar leven weer op orde had en in staat was om voor [minderjarige] te zorgen. Subsidiair verzocht zij om plaatsing bij haar zuster, die volgens haar over voldoende opvoedkundige kwaliteiten beschikte.

Het hof oordeelde echter dat de kinderrechter op goede gronden had overwogen dat de verlenging van de machtiging noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. Het hof constateerde dat [minderjarige] een ontwikkelingsachterstand had opgelopen en dat hij baat had bij een rustig en stabiel opvoedingsklimaat. De moeder had moeite met het stellen van grenzen en toonde onvoldoende inzicht in haar opvoedkundige mogelijkheden. Het hof was van mening dat de moeder zich moeilijk in [minderjarige] kon inleven en dat haar verzoek om terugplaatsing voortkwam uit haar eigen behoefte aan structuur.

Daarnaast oordeelde het hof dat de door de moeder aangedragen alternatieve plaatsing bij haar zuster onvoldoende onderbouwd was. Het hof achtte de risico's die verbonden waren aan een plaatsing bij de zuster reëel, waardoor deze optie niet als een deugdelijk alternatief kon worden beschouwd. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking van de kinderrechter, die de ondertoezichtstelling van [minderjarige] had verlengd tot 18 april 2010, evenals de machtiging tot uithuisplaatsing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 11 november 2009
Zaaknummer : 200.037.725/01
Rekestnr. rechtbank : J2 RK 09-212
[moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C. W. F. Jansen, kantoorhoudende te Rotterdam,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 13 juli 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 april 2009 van de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam (hierna: de bestreden beschikking).
Van de zijde van de Jeugdzorg is bij het hof op 20 oktober 2009 een stuk ingekomen.
De raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) heeft het hof bij brief van 31 juli 2009 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen en heeft hierbij het hof een raadsrapport d.d. 14 december 2006 betreffende de hierna te noemen minderjarige [voornaam minderjarige] doen toekomen. Op 24 augustus 2009 heeft de raad opnieuw per brief bevestigd niet ter zitting te zullen verschijnen.
Op 21 oktober 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en namens Jeugdzorg: mevrouw I. van Golen en mevrouw C. de Beer, de gezinsvoogd. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de ondertoezichtstelling van de minderjarige:
[minderjarige], geboren [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], hierna te noemen: [voornaam minderjarige], verlengd tot 18 april 2010.
Voorts is in die beschikking de duur van de machtiging tot plaatsing van [minderjarige] in een residentiële instelling gevolgd door een machtiging tot plaatsing in een pleeggezin verlengd tot 18 april 2010.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de machtiging tot plaatsing van [minderjarige] in een (netwerk)gezin of pleeggezin voor de periode van één jaar
2. De moeder verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de verzoeken van Jeugdzorg af te wijzen, dan wel, subsidiair, [minderjarige] te plaatsen bij een zus van de moeder.
3. Jeugdzorg bestrijdt haar beroep en verzoekt om een bekrachtiging van de bestreden beschikking voor zover daarin is bepaald dat [minderjarige] in een (netwerk)gezin of pleeggezin geplaatst wordt voor de periode van één jaar.
4. De moeder betoogt primair dat de rechtbank ten onrechte de duur van de machtiging tot plaatsing van [minderjarige] in een residentiële instelling gevolgd door een machtiging tot plaatsing in een pleeggezin heeft verlengd. Zij voert aan dat zij haar leven thans weer volledig op orde heeft en derhalve ook in staat moet worden geacht om voor [minderjarige] te zorgen en om hem op te voeden.
Subsidiair verzoekt de moeder [minderjarige] te plaatsen bij haar zuster, nu gebleken is dat haar zuster over voldoende opvoedkundige kwaliteiten beschikt om [minderjarige] op te kunnen voeden en voor hem te zorgen.
5. Jeugdzorg wijst erop dat de moeder zich weliswaar de laatste tijd heeft ingespannen om haar leven op orde te brengen, maar dat zij haar afspraken met hulpinstellingen de laatste tijd niet, althans onvoldoende is nagekomen. Deze omstandigheid wekt bij Jeugdzorg onvoldoende vertrouwen dat zij aan [minderjarige] een stabiele thuissituatie kan bieden. Daarnaast stelt Jeugdzorg vast dat [minderjarige] bij zijn moeder, anders dan in de contacten met zijn broer en zus, nog steeds onvoorspelbaar en onrustig gedrag vertoont. Dit duidt er volgens Jeugdzorg op dat [minderjarige] nog steeds met een forse hechtingsproblematiek kampt en de verlenging van de machtiging noodzakelijk is.
6. Het hof is van oordeel dat de kinderrechter op goede gronden heeft overwogen dat verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk is. In de kern is deze noodzaak, naar het oordeel van het hof, terug te voeren op een wisselwerking tussen de ontwikkelingsproblematiek van [minderjarige] enerzijds en de opvoedsituatie bij moeder anderzijds.
Uit de stukken is het hof gebleken dat [minderjarige] een ontwikkelingsachterstand heeft opgelopen en dat hij, mede als gevolg van een onveilige hechting, gebaat is bij een opvoedingsklimaat dat rustig, stabiel en overzichtelijk is. Het is het hof gebleken dat de moeder ondanks haar behoorlijke inspanningen er nog steeds grote moeite mee heeft om grenzen te stellen waar dit in het belang van [minderjarige] te achten is en daarbij in het algemeen over te weinig inzicht in haar opvoedkundige mogelijkheden beschikt. Het hof heeft zich voorts niet aan de indruk kunnen onttrekken dat de moeder zich erg moeilijk in [minderjarige] kan inleven en dat de moeder er onvoldoende toe in staat is om zijn belang bij rust en stabiliteit in te zien, nu ter terechtzitting is gebleken dat de moeder de terugplaatsing noodzakelijk acht om zelf structuur in haar eigen leven te kunnen aanbrengen. Zo stelt de moeder dat zij niet zonder [minderjarige] kan. Hij zorgt ervoor dat de moeder zich in een dagritme kan schikken.
Nog afgezien van de zorgen over het verloop van de contacten tussen [minderjarige] en zijn moeder, deelt het hof met Jeugdzorg de zorgen die onlangs over de opstelling van de moeder ten aanzien van de geboden hulp zijn ontstaan, nu gebleken is dat de moeder gedurende de afgelopen periode haar afspraken niet is nagekomen. Dit zorgt naar het oordeel van Jeugdzorg voor een verminderd vertrouwen in het vermogen van de moeder om aan [minderjarige] het de stabiliteit en de rust te bieden die hij zo nodig heeft, zoals Jeugdzorg ook aangeeft.
Terwijl dergelijke zorgen over de situatie bij moeder voortduren, stelt het hof vast dat [minderjarige] zich gedurende de afgelopen periode goed heeft ontwikkeld en dat hij zich geborgen voelt, waardoor het in de lijn van verwachting ligt dat hij zijn ontwikkelingsachterstand verder zal kunnen inhalen.
Ten aanzien van het door de moeder aangedragen alternatief van een plaatsing bij haar zuster overweegt het hof als volgt. De moeder heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat haar zuster wel in staat moet worden geacht om aan [minderjarige] het opvoedingsklimaat te bieden dat hij nodig heeft. Het hof slaat daarbij tevens acht op het rapport van het onderzoek dat met betrekking tot deze zus aan het hof is overgelegd, waaruit naar voren komt dat het niet gewenst is [minderjarige] bij deze zus te plaatsen. Het hof acht de door Jeugdzorg naar voren gebrachte risico’s die er in de loyaliteitssfeer bestaan ingeval van plaatsing bij de zuster van moeder reëel. Gelet op deze risico’s kan naar het oordeel van het hof de plaatsing bij de zuster niet als een deugdelijk alternatief worden aangemerkt.
6. Deze overwegingen brengen mee dat als volgt dient te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
Bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Haan-Boerdijk, Van Leuven en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Blauwhoff als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 november 2009.