GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 17 november 2009
Zaaknummer : 200.043.617/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-6642
de Directie Justitieel Jeugdbeleid,
Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie,
belast met de taak van centrale autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Centrale Autoriteit,
mede optredend namens:
[appellant],
wonende te [woonplaats], Suriname,
hierna te noemen: de vader.
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.R.M. van Kempen te Amsterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De Centrale Autoriteit is op 22 september 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 september 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De moeder heeft op 28 oktober 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de Centrale Autoriteit zijn bij het hof op 5 oktober 2009 en 2 november 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de moeder is bij het hof op 2 november 2009 een aanvullend stuk ingekomen.
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] is op 13 oktober 2009 in raadkamer gehoord.
Op 3 november 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn namens de Centrale Autoriteit: mr. M.M. Maljaars-Hendrikse en mevrouw mr. C.L. Wehrung. Voorts zijn verschenen de vader en de moeder, bijgestaan door haar advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de Centrale Autoriteit en de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Ter terechtzitting heeft de Centrale Autoriteit het verzoek tot veroordeling van de moeder in de door de vader in deze procedure gemaakte kosten aangevuld met een verzoek tot veroordeling in de kosten van een retourticket van Suriname naar Nederland in verband met zijn aanwezigheid ter terechtzitting in hoger beroep.
Nadien zijn de volgende stukken bij het hof ingekomen:
- van de zijde van de Centrale Autoriteit is op 11 november 2009 een brief met bijlage ingekomen;
- van de zijde van de moeder is op 11 november 2009 een brief ingekomen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de vader en de moeder, hierna ook gezamenlijk te noemen: de ouders, het volgende vast.
De ouders zijn gehuwd op 28 augustus 1999 te [...] (Suriname). Uit de moeder is geboren: [de minderjarige], geboren [in] 1999 te [geboorteplaats] (Suriname), die door de vader is erkend.
Op grond van artikel 352 en 353 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek staat [de minderjarige] tijdens het huwelijk onder de ouderlijke macht van beide ouders en oefent de vader deze macht alleen uit.
De vader, de moeder en [de minderjarige] hebben de Surinaamse nationaliteit.
De moeder is in maart 2007 in Suriname een echtscheidingsprocedure gestart. De vader is in augustus 2007 in Suriname een echtscheidingsprocedure gestart.
Bij overeenkomst van 20 maart 2007 hebben de ouders een omgangsregeling vastgelegd, in die zin dat [de minderjarige] van maandagmiddag 12.00 uur tot en met donderdagmiddag 17.30 uur bij de vader zal verblijven.
Bij provisionele beschikking van 26 april 2007 van de Kantonrechter in het Eerste Kanton A.R. 071110 te Paramaribo, Suriname, is in de door de moeder aangespannen procedure bij voorbaat bepaald dat [de minderjarige] bij de moeder zal verblijven.
Bij beschikking van 22 november 2007 van de Kantonrechter in het Eerste Kanton A.R. 073654 te Paramaribo, Suriname, is in de door de vader aangespannen procedure bij voorbaat bepaald dat [de minderjarige] bij de vader zal verblijven, onder voorwaarde dat hij vanaf maandagmiddag om 12.00 uur tot en met donderdagmiddag 17.30 uur bij de vader zal verblijven en voor de rest van de week bij de moeder.
Bij vonnis van 16 januari 2008 van de Kantonrechter in het Eerste Kanton A.R. 071110 te Paramaribo, Suriname, is in de door de moeder aangespannen procedure de beschikking van 26 april 2007 gewijzigd in dier voege, dat [de minderjarige] aan beide ouders wordt toevertrouwd en dat de omgangsregeling zal geschieden conform de overeenkomst van 22 maart 2007 (het hof begrijpt: 20 maart 2007) in dier voege dat hij van maandagmiddag 12.00 uur tot en met donderdagmiddag 17.30 uur bij de vader zal verblijven.
Bij vonnis van 7 mei 2008 van de Kantonrechter in het Eerste Kanton A.R. 073654 te Paramaribo, Suriname, is in de door de vader aangespannen procedure de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een datum voor familieverhoor bepaald ter voorziening in de voogdij en de toeziende voogdij. Voorts is de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, inhoudende dat de provisionele beschikking van 22 november 2007 zal worden gewijzigd in dier voege dat [de minderjarige] aan beide ouders zal worden toevertrouwd conform het vonnis van 16 januari 2008.
Het vonnis van 7 mei 2008 is op 10 juni 2008 ingeschreven in de registers van Echtscheidingen van de Burgerlijke Stand van Paramaribo (Suriname).
De moeder heeft [de minderjarige] op 20 september 2008 zonder uitdrukkelijke toestemming van de vader meegenomen naar Nederland. De moeder en [de minderjarige] verblijven thans in [woonplaats].
De vader heeft op 23 januari 2009 een verzoek ingediend bij de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar zijn gewone verblijfplaats in Suriname, waarna de Centrale Autoriteit op 6 augustus 2009 een verzoek tot teruggeleiding heeft ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage.
Bij beschikking van 4 augustus 2009 van de Kantonrechter-Plaatsvervanger in het Eerste Kanton A.R. 073654 te Paramaribo, Suriname, is het Bureau voor Familierechtelijke Zaken (hierna: BuFaZ) gelast een onderzoek in te stellen en te rapporteren c.q. te adviseren bij welke van beide ouders zij het belang van het kind het meeste gediend acht. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Suriname afgewezen. Tevens is het verzoek tot betaling van de gemaakte kosten van de vader door de moeder afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil tussen partijen is de teruggeleiding van [de minderjarige] naar Suriname.
2. De Centrale Autoriteit verzoekt, mede namens de vader, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het in eerste aanleg gedane verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar zijn gewone verblijfplaats in Suriname alsnog toe te wijzen en een datum vast te stellen waarop hij uiterlijk door de moeder naar Suriname wordt teruggebracht, althans waarop hij door de moeder aan de vader wordt afgegeven voor terugkeer naar Suriname en voorts toe te wijzen het verzoek van de vader tot voldoening door de moeder van de voor deze procedure door de vader gemaakte kosten.
3. De moeder bestrijdt het beroep.
4. Het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Tractatenblad 1987, 139), verder: HKOV, heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het HKOV beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaande aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
5. Het hof stelt voorop dat Suriname geen Verdragsluitende Staat is bij het HKOV. Op grond van artikel 2 van de Uitvoeringswet (Wet van 2 mei 1990, Stb. 202) is het HKOV voor Nederland van toepassing.
6. De Centrale Autoriteit verzoekt nadrukkelijk de behandeling van de zaak pro forma aan te houden teneinde een onderzoek te doen instellen onder meer naar de vraag of [de minderjarige] een zodanige leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt dat met zijn mening rekening dient te worden gehouden.
7. Het hof is van oordeel dat zodanig onderzoek zich niet verdraagt met de aard en strekking van het HKOV. Overigens moet de familierechter in het geval van teruggeleidingsverzoeken geacht worden bekwaam en in staat te zijn om naar aanleiding van het horen van het kind zich een oordeel te vormen omtrent de authenticiteit van de mening van het kind en in verband daarmee in hoeverre met de mening van het kind rekening dient te worden gehouden. Feiten of omstandigheden die dit in deze zaak anders zouden moeten maken zijn gesteld noch gebleken. Het verzoek van de Centrale Autoriteit om door een gedragsdeskundige deze vragen te doen beantwoorden, wordt dan ook afgewezen.
Ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 HKOV
8. Het hof stelt voorop dat niet in geschil is tussen partijen dat de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland ongeoorloofd is als bedoeld in artikel 3 HKOV. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient ingevolge artikel 12 van het HKOV in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] te volgen, tenzij sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 HKOV. De moeder beroept zich op de weigeringsgronden genoemd in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 HKOV.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b
9. Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het HKOV is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het HKOV brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd. De aangezochte rechter mag de door deze bepaling gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst van het kind minder goed is gediend dan in het land van de aangezochte rechter.
10. De Centrale Autoriteit is zich bewust van de omstandigheid dat de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding niet heeft afgewezen op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het HKOV. De rechtbank heeft volgens de Centrale Autoriteit evenwel ten onrechte aangenomen dat de door de moeder overgelegde verklaringen daadwerkelijk van [M.D.] zijn en zodoende ten onrechte een conclusie getrokken welke van invloed moet zijn geweest op de verdere beoordeling van de kwestie. De vader betwist en ontkent alle aantijgingen van de moeder die betrekking hebben op de geestelijke en lichamelijke mishandelingen van de vader jegens [de minderjarige] zoals de moeder die stelt. De vader is van mening dat uiterst zorgvuldig dient te worden omgegaan met conclusies inzake eventueel bewijsmateriaal van de vermeende mishandelingen.
11. De moeder betwist de stellingen van de Centrale Autoriteit. Zij is van mening dat sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het HKOV. De door de moeder overgelegde verklaringen zijn van [M.D.] afkomstig. Haar verklaringen zijn consistent met de observatieverslagen van de Vrije School te Paramaribo. Bovendien is onlangs bekend geworden dat [M.D.] de door de vader overgelegde verklaring van
1 april 2009 onder dreiging en intimidatie van de vader heeft ondertekend. Dit patroon van intimidatie en onder druk zetten is de moeder bekend. Ook [de minderjarige] is jarenlang op deze wijze bang gemaakt en tegen de moeder opgezet. Gelet op de agressieve gedragingen van de vader bestaat er volgens haar een ernstig risico dat [de minderjarige] door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel dat hij op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
12. Het hof is gebleken dat partijen in een heftige strijd zijn verwikkeld over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [M.D.] en het rapport van het Bureau voor Familierechtelijke Zaken te Paramaribo van 20 november 2007 teneinde aan te tonen dan wel te betwisten dat sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b HKOV. Mede gelet op de restrictieve uitleg van de weigeringsgrond en de overigens aan het hof overgelegde stukken is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat [de minderjarige] door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht, zodat de conclusie moet zijn dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV zich niet voordoet.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 HKOV
13. Op grond van artikel 13 lid 2 van het HKOV is de rechter niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
14. De Centrale Autoriteit stelt namens de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het HKOV. De vader betwist dat het verzet van [de minderjarige] authentiek is en van hemzelf afkomstig is. [de minderjarige] is te jong en bovendien te eenzijdig beïnvloed door de moeder om op dit moment een weloverwogen beslissing te nemen over zijn verdere toekomst. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij [de minderjarige] rijp genoeg acht om met zijn mening rekening te houden. Daarnaast dient volgens de Centrale Autoriteit sprake te zijn van een hevig verzet bij [de minderjarige], in die zin dat hij uiting geeft van haatgevoelens jegens de vader. Hiervan is geen sprake. Op grond van het voorgaande stelt de Centrale Autoriteit namens de vader dat de rechtbank ten onrechte de terugkeer van [de minderjarige] heeft geweigerd op grond van artikel 13 lid 2 van het HKOV.
15. De moeder stelt dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat [de minderjarige] zich verzet tegen zijn teruggeleiding en dat op grond daarvan de teruggeleiding dient te worden geweigerd. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen is consistent met de ontwikkeling van [de minderjarige] in de afgelopen maanden. De moeder bemerkt een positieve ontwikkeling bij [de minderjarige] nu hij in Nederland is en de angst die hij heeft om terug te keren naar de vader. Sinds zijn komst naar Nederland heeft [de minderjarige] consequent aangegeven niet naar de vader te willen terugkeren. Met de rechtbank is de moeder van mening dat [de minderjarige] de leeftijd en mate van rijpheid heeft om rekening te houden met zijn mening. De moeder betwist dat sprake dient te zijn van een hevig verzet in de zin die de Centrale Autoriteit stelt. Voldoende is dat hij heeft verklaard dat hij bang is om naar de vader terug te keren.
16. Het hof overweegt als volgt. [de minderjarige] heeft het hof te kennen gegeven niet terug te willen naar Suriname en het hof heeft van Shair begrepen dat een diepgewortelde angst daarvoor de grond is. Het hof stelt hiermee vast dat [de minderjarige] zich verzet tegen zijn terugkeer. Het HKOV vereist niet dat sprake is van een “hevig” verzet of van uitingen van “haat” zoals door de Centrale Autoriteit gesteld. De omstandigheid dat [de minderjarige] ten overstaan van het hof stellig en op consistente wijze heeft verklaard dat hij niet wenst terug te keren naar Suriname is naar het oordeel van het hof voldoende om vast te stellen dat hij zich verzet tegen een terugkeer naar Suriname.
17. Het hof is voorts van oordeel dat [de minderjarige] een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat [de minderjarige] 10,5 jaar oud was op het moment dat hij door het hof gehoord werd. Hij kon zich verbaal goed uitdrukken en zijn gedachten en gevoelens toereikend onder woorden brengen, was consistent in zijn verhaal en kwam het hof in zijn bewoordingen leeftijdsadequaat voor. Overigens zijn uit de rapportage van de Vrije School te Paramaribo geen aanwijzingen naar voren gekomen dat hij op intellectueel gebied minder vermogend is. Het hof acht hem dan ook in staat de consequenties van zijn verklaringen te overzien. Gelet op de gedetailleerdheid van de verklaringen is het hof daarnaast van oordeel dat deze authentiek en van [de minderjarige] zelf afkomstig zijn. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat weliswaar niet valt te ontkomen aan enige invloed van de moeder, doch dat aannemelijk is dat [de minderjarige] gezien zijn leeftijd eigen herinneringen heeft aan de periode dat hij in Suriname verbleef en [de minderjarige] door het hof in staat wordt geacht zich hierover een eigen mening te vormen.
18. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [de minderjarige] zich verzet tegen zijn terugkeer naar Suriname en dat zijn leeftijd en mate van rijpheid rechtvaardigen dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Het hof zal derhalve de gelasting van zijn terugkeer naar Suriname weigeren op grond van artikel 13 lid 2 HKOV. Het vorenstaande leidt in zoverre tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Verzoek tot kostenveroordeling
19. Nu het verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] wordt afgewezen, komt het hof niet meer toe aan de beoordeling van het - ter terechtzitting aangevulde - verzoek van de Centrale Autoriteit tot veroordeling van de moeder in de kosten zoals bedoeld in artikel 26 lid 4 HKOV.
20. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Van den Wildenberg en Van Dijk, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 november 2009.