GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector familie
Zaaknummer : 105.006.815/01
Rolnummer (oud) : C07/950
Rolnummer rechtbank : HAZA 06-2049
arrest van de familiekamer d.d. 24 november 2009
[de vrouw],
wonende te Rotterdam,
appellante, tevens geïntimeerde in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.K.J. Plaisier te Rotterdam,
[de man],
wonende te Rotterdam,
geïntimeerde, tevens appellant in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.J.M. van Daalhuizen te Rotterdam.
Bij exploot van 3 augustus 2007 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 6 juni 2007 van de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
Bij memorie van grieven (met productie) heeft de vrouw één grief aangevoerd.
Bij memorie van antwoord (met producties) heeft de man de grief bestreden. Tevens heeft hij incidenteel hoger beroep ingesteld onder aanvoering van twee grieven.
Bij memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep heeft de vrouw de grieven bestreden.
De partijen hebben hun procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld onder 2 in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. Het hof behandelt eerst het principaal beroep. De grief betreft de beslissing van de rechtbank ter zake de door de vrouw gevorderde vergoeding van € 150.000, - ter verrekening van het in de woning [gelegen] te Rotterdam opgebouwde vermogen, welke woning eigendom van de man is. Volgens de rechtbank heeft de vrouw niet aangevoerd dat zij gelden voor de waardevermeerdering voor de woning heeft ingebracht. Dit betekent, dat de vrouw geen rechten kan doen gelden op eventueel in die woning opgebouwd vermogen. Niet is gebleken dat partijen – al dan niet stilzwijgend – anders zijn overeengekomen met betrekking tot deze woning. Het feit dat partijen samenwoonden en ook de vrouw een deel van de huishoudelijke kosten voor haar rekening nam, maakt het vorenstaande niet anders, aldus de rechtbank. De rechtbank wijst de verrekeningsvordering van de vrouw af.
3. In hoger beroep stelt de vrouw wederom dat ten deze sprake is van een stilzwijgende overeenkomst tot verrekening en/of een stilzwijgende overeenkomst tot gemeenschap en/of de man zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt dan wel de vrouw naar redelijkheid en billijkheid recht heeft op een verrekening van het in het registergoed opgebouwde vermogen.
4. De vrouw stelt hiertoe dat bij de aanvang van de exclusieve affectieve relatie van partijen genoemde onroerende zaak werd aangekocht. Om moverende redenen werd bij aankoop het registergoed en bijbehorende geldlening slechts gesteld op naam van de man. De vrouw heeft gedurende de samenwoning/samenleving immer gewerkt en inkomen gegenereerd. Deze inkomsten heeft de vrouw grotendeels aangewend ter derving van de kosten van het gezamenlijke huishouden van partijen mede op grond waarvan de man in staat was de hypothecaire lasten te voldoen. Bij het aangaan van - en gedurende de exclusieve affectieve relatie/samenwoning in genoemd pand werd door beide partijen aan de huishoudelijke en gemeenschappelijke kosten bijgedragen. Het in het registergoed gecreëerde vermogen is het gevolg van de door beide partijen betaalde huishoudelijke en gemeenschappelijke kosten.
5. De man heeft een en ander, evenals in eerste aanleg, uitdrukkelijk betwist. Zo betwist hij dat de vrouw gedurende de samenwoning altijd heeft gewerkt en dat zij deze inkomsten grotendeels steeds heeft aangewend ter derving van de kosten van het gezamenlijke huishouden van partijen, zodat de man in staat was de hypothecaire lasten te voldoen. Hij betwist voorts dat beide partijen aan de huishoudelijke en gemeenschappelijke kosten bijgedragen hebben, zodat het in het registergoed gecreëerde vermogen het gevolg is van de door beide partijen betaalde huishoude-lijke en gemeenschappelijke kosten. Volgens de man hebben de enige kosten welke door de vrouw zijn voldaan, voor zover zij feitelijk woonachtig is geweest in de litigieuze woning, betrekking gehad op het doen van boodschappen ten behoeve van een gezamenlijke maaltijd. Alle overige kosten zijn betaald door de man en dit geldt ook voor de boodschappen in de periode dat de vrouw feitelijk niet woonachtig is geweest [gelegen te Rotterdam].
6. Het hof overweegt als volgt. Tegen de achtergrond van de door de man in eerste aanleg betrokken stellingen en de beslissing van de rechtbank, kon de vrouw in hoger beroep niet volstaan met het enkel herhalen van haar stellingen, maar diende zij die nader te adstrueren onder de overlegging van bescheiden. Zo lag het op de weg van de vrouw aan te tonen gedurende welke periode van de relatie zij daadwerkelijk woonachtig is geweest [gelegen] te Rotterdam, dat zij gedurende de samenwoning altijd heeft gewerkt, wat haar inkomen was en dat zij haar inkomsten grotendeels steeds heeft aangewend ter derving van de kosten van het gezamenlijke huishouden van partijen, op de wijze en met de gevolgen als door de vrouw gesteld. Bij gebreke van zulk een nadere adstruering kan het hof niet beoordelen of de feiten welke de vrouw ter grondslag legt aan haar vordering juist zijn. Aan een en ander doet de door de vrouw overgelegde concept-vaststellingsovereenkomst niet af. De grief faalt. Gezien hetgeen hierboven is overwogen passeert het hof ook het bewijsaanbod van de vrouw.
7. Met het vorenstaande behoeft de vraag naar de grondslag van de gestelde vordering - een stilzwijgende overeenkomst tot verrekening en/of een stilzwijgende overeenkomst tot gemeenschap en/of ongerechtvaardigde verrijking dan wel de redelijkheid en de billijkheid – geen behandeling. Het hof merkt daarbij overigens op dat de vrouw ook voor wat betreft de door haar gestelde grondslagen van de vordering niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
8. Voor zover het beroep van de vrouw zich blijkens het petitum van de appeldagvaarding ook richt, althans beoogt te richten, tegen de beslissing van de rechtbank ter zake van de afgifte van een aantal inboedelgoederen faalt dat beroep, nu in de memorie van grieven een daarmee corresponderende grief, die aan de aan een grief te stellen eisen voldoet, ontbreekt.
9. Grief 1 in het incidenteel beroep betreft de aanspraak van de man op de helft van de waarde van de grond en de woning, die de vrouw bezit in Kaapverdië. Volgens de rechtbank behoren deze grond en de woning in eigendom aan de vrouw. Hierop kan de man derhalve geen rechten doen gelden. Niet gebleken is dat partijen – stilzwijgend – anders zijn overeengekomen, aldus de rechtbank. De man betoogt nu in hoger beroep dat – kort gezegd – op grond van het door hem in het verweer in het principaal beroep gestelde ter zake sprake is van een stilzwijgende overeenkomst tot verrekening dan wel een stilzwijgende overeenkomst tot gemeenschap dan wel ongerechtvaardigde verrijking dan wel de redelijkheid en de billijkheid, als gevolg waarvan hem genoemde helft van de waarde van de grond en de woning in Kaapverdië toekomt.
10. Grief 2 in het incidenteel beroep betreft de vordering van de man met betrekking tot een bedrag van f 5000, - (€ 2.268,90 ) welk bedrag de man in 1999 aan de vrouw dan wel aan haar familie zou hebben geleend voor de verbouwing van de woning in Kaapverdië. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen nu de vrouw deze lening ontkent en de man geen voor bewijs vatbare stellingen heeft aangevoerd, waaruit deze lening zou kunnen worden afgeleid. De man stelt in hoger beroep dat sprake is geweest van onverschuldigde betaling aan de vrouw.
11. De vrouw heeft een en ander in haar memorie van antwoord in incidenteel appel betwist.
12. Het hof overweegt omtrent het incidentele beroep als volgt. Grief 1 faalt op dezelfde gronden als de grief in het principaal beroep. Voor grief 2 geldt dat de vrouw ook in hoger beroep ontkent de betreffende bedragen van de man in verbruikleen te hebben ontvangen. Nu de man blijkens het petitum van de processtukken van zijn kant, zijn vordering tot terugbetaling niet, althans niet uitdrukkelijk, stoelt op een met de vrouw gesloten verbruikleenovereenkomst, althans het einde daarvan, maar op onverschuldigde betaling en/of de redelijkheid en de billijkheid, beziet het hof de vordering van de man in het licht van zijn stelling dat het bedrag gebruikt is voor de verbouwing van de woning in Kaapverdië van toen nog haar vader en oom alsmede het plaatsen van huisjes/hutjes op de grond welke toen gedeeltelijk aan haar vader toebehoorde alsmede voor het aanschaffen van gereedschappen. Een en ander duidt er naar het oordeel van het hof op dat de door de man bedoelde gelden ten goede zijn gekomen aan genoemde vader en/of oom, maar (op dat moment) niet aan de vrouw, maar duidt niet, althans niet zondermeer, op een door de man met de vrouw aangegane overeenkomst van verbruikleen. Veeleer wijst een en ander er op, zoals ook de vrouw stelt (conclusie van antwoord in reconventie onder 6)) dat indien en voor zover de man genoemd bedrag wel aan haar ter beschikking zou hebben gesteld, sprake is van een schenking en/of gift. In het licht van die betwisting lag het op de weg van de man zijn stelling dat sprake is van een verbruikleen-overeenkomst tussen hem en de vrouw en ter hoogte van het gestelde bedrag, welke de vrouw verplicht tot terugbetaling, althans dat sprake is van onverschuldigde betaling, althans dat de redelijkheid en billijkheid tot terugbetaling verplicht, nader feitelijk te adstrueren, in het bijzonder door aan te geven wanneer en met wie de overeenkomst is aangegaan, hoe indertijd betaald is en per wanneer de overeenkomst ten einde is gekomen en derhalve de gestelde (terug)betalingsverplichting voor de vrouw is ontstaan. Daar komt bij dat de stellingen van de man ook onduidelijkheid laten bestaan ten aanzien van de vraag wie ter zake de gestelde vordering zijn wederpartij is, daar waar hij stelt dat het geld is aangewend voor het de verbouwing van de woning van toen nog haar vader en oom alsmede het plaatsen van huisjes/hutjes op de grond welke toen gedeeltelijk aan haar vader toebehoorde alsmede voor het aanschaffen van gereedschappen – in welke besloten ligt dat het geld niet is verstrekt aan de vrouw, maar aan haar vader en oom-, met welke stelling in overeenstemming is dat de vordering jegens de vrouw niet gebaseerd is op bruikleen, maar op onverschuldigde betaling althans de redelijkheid en billijkheid. Naar het oordeel van het hof valt gezien een en ander zonder nadere onderbouwing van de zijde van de man, welke ontbreekt, niet in te zien waarom de man een vordering als gesteld jegens de vrouw zou hebben en op de door de man gestelde grondslag(en).
13. Het hof is tegen die achtergrond van oordeel dat de man de door hem gestelde grondslagen voor zijn vordering tot betaling van € 2.268,90 feitelijk onvoldoende heeft onderbouwd en ziet dan ook geen aanleiding de man toe te laten tot het leveren van het door hem in hoger beroep aangeboden bewijs. Ook de tweede incidentele grief faalt.
14. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
15. Nu partijen ex-partners zijn zal het hof de proceskosten compenseren als hierna te melden.
bekrachtigt het vonnis van 6 juni 2007 van de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen gewezen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat de partijen ieder de eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. van Nievelt, Kamminga en van Dijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2009 in aanwezigheid van de griffier.