ECLI:NL:GHSGR:2009:BK4746

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.006.891/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A. Labohm
  • M. Dusamos
  • J. Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaringstermijn en schadevergoeding in het familierecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage, gaat het om de vraag of de verjaringstermijn voor een schadevergoeding in het kader van een echtscheiding correct is toegepast. De appellant, wonende in Schiedam, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank te Rotterdam, waarin werd geoordeeld dat de verjaringstermijn van twintig jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:310 BW, van toepassing is. De appellant stelt dat de schade is ontstaan door de echtscheiding en dat deze gebeurtenis bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn. Het hof overweegt dat de termijn van twintig jaar begint te lopen vanaf het moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis, in dit geval het passeren van de akte in september 1981, en niet vanaf het moment van de echtscheiding in 2003. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vordering van de appellant is verjaard, omdat de schadeveroorzakende gebeurtenis al meer dan twintig jaar geleden heeft plaatsgevonden. De appellant heeft ook aangevoerd dat er aanleiding is voor verlenging van de verjaringstermijn op basis van artikel 6:2 lid 2 BW, maar het hof oordeelt dat de door de appellant aangevoerde omstandigheden niet als uitzonderlijk kunnen worden aangemerkt. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector familie
Zaaknummer : 105.006.891/01
Rolnummer oud : 07-1026
Rolnummer rechtbank : HA ZA 06-706
arrest van de familiekamer d.d. 17 november 2009
inzake
[de appellant],
wonende Schiedam,
appellant,
hierna te noemen: [de appellant],
advocaat: mr. M. Verbraaken-Vooys, kantoorhoudend te ’s-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te Brasschaat, België,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.J.W. Hoogstraete, kantoorhoudend te Amsterdam.
Het geding
Bij exploot van 3 juli 2007 is [de appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 april 2007 van de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis onder 1 heeft vermeld.
Bij memorie van grieven (met producties) heeft [de appellant] zeven grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Partijen hebben vervolgens hun procesdossiers aan het hof overgelegd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld onder 2 in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. [de appellant] vordert in hoger beroep het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] primair tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen jegens hem, subsidiair onrechtmatig heeft gehandeld c.q. nalatig is geweest jegens hem en [geïntimeerde] te veroordelen om aan [de appellant] schadevergoeding te betalen nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
3. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden, het vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [de appellant], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van dit hoger beroep.
4. Volgens grief 1 heeft de rechtbank in r.o. 5.4 van het bestreden vonnis ten onrechte overwogen:
“ De rechtbank kan [de appellant] hierin niet volgen. Hoewel op zich juist is dat sinds de echtscheiding nog geen twintig jaren dan wel vijf jaren zijn verstreken, is dit moment niet van doorslaggevende betekenis. Als gebeurtenis waardoor de gestelde schade is veroorzaakt heeft te gelden het moment van het opstellen en passeren van de akte in september 1981. Immers, indien artikel 7 niet in de akte zou zijn opgenomen zou [de appellant] niet met [naam] hebben moeten afrekenen als was er sprake geweest van een algehele gemeenschap van goederen. De echtscheiding is slechts de vervullende voorwaarde”.
5. Volgens [de appellant] betreft de vordering een vordering tot schadevergoeding. Ten aanzien van de verjaring van die vordering geldt artikel 3:310 BW. Op grond van lid 1 van dat artikel verjaart die vordering in elk geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Die gebeurtenis is de echtscheiding, aldus [de appellant]. Door die echtscheiding heeft [de appellant] zijn vermogen met [naam] moeten delen als ware hij in gemeenschap van goederen gehuwd. Zonder echtscheiding zou er voor [de appellant] geen schade ontstaan zijn ondanks een onterecht opnemen van artikel 7 in de akte van huwelijksvoorwaarden door [geïntimeerde]. De echtscheiding behoort dan ook niet gezien te worden als vervulling van een voorwaarde, doch als gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
6. Volgens [geïntimeerde] is het standpunt van de rechtbank juist.
7. Het hof overweegt als volgt. Voor de twintigjarige termijn van artikel 3:310 lid 1 BW is slechts het tijdstip waarop de schadeveroorzakende gebeurtenis plaatsvond beslissend.
Andere vereisten, zoals die welke gelden voor de vijfjarige termijn – bekendheid met de schade, hetwelk impliceert dat schade moet zijn ontstaan, en met de daarvoor aansprakelijke persoon - gelden niet bij de twintigjarige jarige termijn. De twintigjarige termijn loopt ook indien de vordering tot schadevergoeding nog niet – in welke betekenis dan ook- opeisbaar is. Derhalve is het mogelijk dat sprake is van verjaring in situaties waarin meer dan twintig jaar is gelegen tussen het tijdstip van het schadeveroorzakende evenement ofwel de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, bijvoorbeeld een toerekenbare tekortkoming of een onrechtmatige daad, en het tijdstip van het ontstaan van de schade dan wel het zich openbaren van de schade.
8. In onderhavig geval is de vordering van [de appellant] primair gestoeld op tekortschieten door van der Valk in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [de appellant] en subsidiair op onrechtmatig handelen c.q. nalaten jegens [de appellant]. Het betreft in beide gevallen het handelen c.q. nalaten van [geïntimeerde] ter gelegenheid van het passeren van de akte in september 1981. Dit laatste is het tijdstip waarop de schadeveroorzakende gebeurtenis ofwel de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust – de wanprestatie dan wel het onrechtmatig handelen – plaatsvond.
Het is dát tijdstip dat bepalend is voor de aanvang van de twintigjarige termijn. Dat de schade pas in het kader van de echtscheiding in 2003 is ontstaan dan wel, naar [de appellant] stelt, zich pas toen heeft geopenbaard, doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af. Grief 1 faalt.
9. Het hof behandelt vervolgens grief 4. Volgens deze grief heeft de rechtbank in rechtsover-weging 5.6 van het vonnis ten onrechte overwogen: “[de appellant] heeft nog aangevoerd dat er aanleiding is voor verlenging op grond van artikel 6:2 lid 2 BW, omdat hij pas op het moment van de echtscheiding bekend is geworden met de schade. Voor verlenging van de verjarings-termijn is uit het oogpunt van rechtszekerheid slechts plaats in bijzondere gevallen en onder bijzondere omstandigheden. De door [de appellant] aangevoerde omstandigheid kan niet als zodanig worden opgevat, zodat het beroep op verlenging van de verjaringstermijn wordt verworpen.”
In de toelichting verwijst [de appellant] naar HR 28 april 2000, NJ 2000, 430, en noemt nog een aantal omstandigheden, welke in onderhavig geval van belang (zouden) kunnen zijn, zoals de aard van de schade, de mate van schuld, het bestaan van een verzekering, de omstandigheid dat binnen een redelijke termijn na het aan het licht komen van de schade is overgegaan tot aansprakelijkheidstelling en het instellen van een vordering en de geldende verjaringstermijn ten tijde van het opstellen van de akte, welke dertig jaar bedroeg.
10. Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt ten deze is dat in gevallen als het onderhavige de termijn van twintig jaar als bedoeld in artikel 3:310 lid 1BW onverkort van toepassing is, zeker nu daarin bewust de keuze is gemaakt om ook van verjaring sprake te doen zijn in gevallen waarin meer dan twintig jaar is gelegen tussen het tijdstip van het schadeveroorzakende evenement, in onderhavig geval de gestelde wanprestatie dan wel onrechtmatige daad, en het tijdstip van het ontstaan van de schade dan wel het zich openbaren van de schade.
11. Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van artikel 6: 2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen als onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Of in zulk een uitzonderlijk geval toepassing van de verjaringstermijn van twintig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld, waaronder (een aantal van) de door [de appellant] aangevoerde omstandigheden.
12. Naar het oordeel van het hof is van een uitzonderlijk geval hetwelk meebrengt dat sprake is van onaanvaardbaarheid als bedoeld in artikel 6; lid 2 BW geen sprake. Niet aan de orde is de situatie dat onzeker was of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, welke onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en evenmin is sprake van (mogelijke) schade welke in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Immers, dat in geval van echtscheiding (mogelijk) schade zou (kunnen) ontstaan was reeds in september 1981 voorzienbaar. In die benadering zijn de door de man opgeworpen omstandigheden, wat daar overigens ook van zij, verder niet relevant. Derhalve faalt ook grief 4.
13. Met het falen van de grieven 1 en 4 behoeven de overige grieven geen behandeling.
14. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Beslissing
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen op 4 april 2007 gewezen;
veroordeelt [de appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 300,- voor griffierecht en € 894, - voor salaris procureur, in totaal dus € 1194, -;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft deze kostenveroordeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Dusamos en Kamminga en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 november 2009 in aanwezigheid van de griffier