GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector familie
Zaaknummer : 105.001.420/01
Rolnummer rechtbank : 378/1999
arrest van de familiekamer d.d. 28 april 2009
[de man],
wonende te Kapelle,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr W. Römelingh, kantoorhoudend te ’s-Gravenhage,
[de vrouw],
wonende te Kapelle,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr R.W. de Vos van Steenwijk, kantoorhoudend te ‘s-Gravenhage.
Bij exploot van 13 oktober 2003 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 juli 2003 en voor zover nodig van het vonnis van 31 oktober 2001 van de rechtbank Middelburg tussen partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent onder 1 van het vonnis van 16 juli 2003 en onder 1 van de vonnissen van 1 december 1999, 17 januari 2001, 31 oktober 2001 en 3 juli 2002 heeft vermeld.
In de memorie van grieven heeft de man grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd.
De vrouw heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel, althans de door hem geformuleerde grief tegen het vonnis van de rechtbank Middelburg van 16 juli 2003 te verwerpen, met bekrachtiging van voornoemd vonnis en met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
Vervolgens hebben beide partijen hun procesdossiers overgelegd, waarbij op het dossier van de man is aangetekend dat de advocaat “niet in het bezit (hof: is) van alle stukken uit de eerste aanleg. Voor zover bekend zijn alle stukken van de eerste instantie door de geïntimeerde over-gelegd. Voor zover nodig kan voor de ontbrekende stukken uit de eerste aanleg op het dossier van geïntimeerde arrest worden gewezen”. Het hof zal recht doen op laatstgenoemd dossier.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De vrouw stelt ten aanzien van het door de man tegen het vonnis van 31 oktober 2001 ingestelde hoger beroep primair dat van dit vonnis geen hoger beroep openstaat. Immers, tegen dit vonnis is door de man reeds op 25 januari 2002 hoger beroep ingesteld. Nu de man echter heeft verzuimd grieven in te dienen is de man door het hof bij arrest van 16 april 2003 niet-ontvanke-lijk verklaard in zijn hoger beroep. Het is niet mogelijk om twee maal tegen hetzelfde vonnis hoger beroep in te stellen, zodat het beroep, voor zover zich dit richt tegen het vonnis van 31 oktober 2001, niet ontvankelijk verklaard dient te worden, aldus de vrouw.
Het hof overweegt als volgt. Indien van een tussenvonnis dadelijk hoger beroep openstaat en van deze gelegenheid gebruik is gemaakt, kan in beginsel niet ter gelegenheid van het eindvonnis ten tweede maal van het tussenvonnis worden geappelleerd. Zulk een tweede appel is in strijd met de goede procesorde. Op deze hoofdregel dient echter een uitzondering te worden gemaakt in die zin dat een tweede appel wel is toegelaten in geval van niet-ontvankelijkverkla-ring van het eerste appel, waaraan de omstandigheid dat de niet-ontvankelijkheid ten aanzien van het eerste appel gelegen is in de omstandigheid dat verzuimd is van grieven te dienen niet afdoet. De man is dus ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 31 oktober 2001.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof stelt voorop dat de memorie van grieven niet in alle opzichten even duidelijk is.
2. Met de vrouw begrijpt het hof dat de man in ieder geval grieft tegen de beslissing van de rechtbank betreffende de peildatum voor de waardering van de echtelijke woning [gelegen] te Kapelle. De betreffende beslissing is vervat in rechtsoverweging 2.3.2 van het vonnis van 31 oktober 2001. De rechtbank overweegt aldaar – voor zover in hoger beroep van belang – dat uitgangspunt ten aanzien van de verdeling van een tot de gemeenschap behorend goed is dat bij de bepaling van de waarde uitgegaan dient te worden van de waarde ten tijde van de verdeling. Hiervan kan worden afgeweken indien door partijen anders is overeengekomen (waarvan in dit geval geen sprake is) dan wel dit voortvloeit uit de redelijkheid en billijkheid. Voor afwijking van de hoofdregel bestaat volgens de rechtbank geen aanleiding, zodat de rechtbank bij de bepaling van de waarde van de echtelijke woning is uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Vervolgens is de zaak aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich over de te benoemen deskundige(n) uit te laten.
3. De grief richt zich vooreerst tegen de beslissing van de rechtbank dat in dit geval geen sprake is van het overeenkomen van een andere waarde dan de waarde ten tijde van de verdeling. Volgens de man is de rechtbank namelijk gaan tornen aan een aanvankelijk bestaande overeenstemming over de peildatum van de woning en de waarde van de woning. Wat geen punt van geschil was, is zo volgens de man het voornaamste punt van geschil geworden.
4. Het hof oordeelt als volgt. Het hof acht de beslissing van de rechtbank in rechts-overweging 2.3.2 van het vonnis van 31 oktober 2001 juist en maakt deze tot de zijne. Hetgeen de man in dat verband in hoger beroep aanvoert maakt dat niet anders.
5. Voor hetgeen de man onder het kopje “OVEREENSTEMMING” opmerkt, geldt dat de enkele omstandigheid dat partijen op initiatief van de vrouw de woning op 7 augustus 1995 hebben laten taxeren niet meebrengt dat gezegd kan worden dat daarmee tussen partijen overeenstemming bestond over de datum 7 augustus 1995 als peildatum voor de waarde van de woning. Het is niet ongebruikelijk dat partijen in het kader van een (aanstaande) echtscheiding, al dan niet in onderling overleg, tot taxatie van de echtelijke woning overgaan, maar in die enkele omstandigheid ligt niet een overeenkomst als door de man gesteld besloten. De door de man in hoger beroep naar voren gebrachte omstandigheden maken dat in het onderhavige geval niet anders. Bovendien heeft de vrouw de door de man gestelde omstandigheden betwist en heeft de man terzake geen bewijs aangeboden.
6. Hetgeen de man onder het kopje “VERDELING” aanvoert maakt het oordeel van het hof niet anders. In eerste aanleg is gevorderd de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen dan wel te gelasten. Bij de verdeling moet een goed in beginsel worden betrokken met de waarde die het goed heeft op het moment van de verdeling. Dit geldt ook indien sprake is van voortgezet gebruik van de echtelijke woning na echtscheiding door een van partijen. Degene die het gebruik heeft, is een gebruiksvergoeding aan de ander verschuldigd en beide partijen dragen in gelijke mate bij in de vaste lasten van de woning tot aan de verdeling.
7. Ook hetgeen de man opwerpt onder het kopje “VERTRAGING” werpt geen ander licht op de zaak. De rechtbank heeft in meergenoemde rechtsoverweging 2.3.2 van het vonnis van 31 oktober 2001 een aantal omstandigheden opgesomd en is op basis daarvan tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van de situatie dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat niet van de waarde ten tijde van de verdeling mag worden uitgegaan.
De man bestrijdt deze omstandigheden in hoger beroep niet. De in hoger beroep aangevoerde redenen voor de vertraging, namelijk een geschil omtrent de partneralimentatie en de omstandigheid dat, toen de partneralimentatie was afgewezen, de boedelscheiding onderwerp van geschil werd, welke zich aanvankelijk niet op de waarde van de woning, maar op de waarde van de inboedel toespitste, voeren niet tot een ander oordeel, te meer niet nu de man niet stelt en het hof ook niet is gebleken dat door de man in de memorie van grieven geschetste gang van zaken, zo al juist, aan de vrouw te wijten is geweest.
8. Voor wat betreft hetgeen de man onder het kopje “INSCHRIJVING” aanvoert verwijst het hof naar het hierboven in rechtsoverweging 6 overwogene omtrent het tijdstip van verdeling.
9. In de memorie van grieven wordt voorts een beroep op “REDELIJKHEID EN BILLIJKHEID” gedaan. De man stelt – kort gezegd – dat het in het geval van het toekennen van een hogere waarde aan de woning dan f 186.000,- redelijk en billijk is dat de gebruiksvergoeding komt te vervallen en dat een aantal andere kosten/schulden ten laste van de gemeenschap zouden mogen worden gebracht. Het hof ziet daartoe, zeker tegen de achtergrond van hetgeen in de rechtsoverwegingen 6 en 7 is overwogen, echter geen aanleiding.
10. Tot slot betoogt de man nog dat hij zijn schuld aan de nalatenschap van zijn moeder ter grootte van f 3.183,66 in alle gevallen ten laste van de huwelijksgemeenschap zou mogen brengen. Dit omdat de nalatenschap is aanvaard met alle daarbij behorende rechten/vorde-ringen en verplichtingen/schulden (het in stand houden van het familiegraf) en bovenal omdat het geen vereiste is om geld dat in beheer wordt gegeven op een afgescheiden rekening te bewaren. Het hof verwerpt de grief. De man onderbouwt zijn stelling dat sprake is van een schuld niet. De stelling is bovendien niet begrijpelijk, omdat de man in eerste aanleg aanvoert dat door de man en zijn broer een bedrag van f 4000,- is gereserveerd in verband met instandhouding van een familiegraf.
11. De conclusie is dat de grieven van de man falen. Het hof zal de bestreden vonnissen bekrachtigen en de kosten van de procedure in hoger beroep als na te melden compenseren.
bekrachtigt de vonnissen van 31 oktober 2001 en 16 juli 2003 van de rechtbank Middelburg tussen partijen gewezen;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus dat partijen hun eigen kosten dragen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. van Nievelt, Kamminga en van Dijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2009, in aanwezigheid van de griffier.