GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 11 november 2009
Zaaknummer : 200.039.851/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 07-2810 en F2 RK 08-31
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.G. Burgers, te Alkmaar,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. P. van Baaren, te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 7 augustus 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 mei 2009 van de rechtbank Rotterdam (hierna: de bestreden beschikking).
De moeder heeft op 17 september 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader is bij het hof op 10 september 2009 een aanvullend stuk ingekomen.
Van de zijde van de bijzonder curator, mr. B.R. Kleij, is bij het hof op 17 september 2009 een brief ingekomen waarin hij stelt geen noodzaak te zien om inhoudelijk een mening te vormen ter zake van het (overgebleven) verschil van mening tussen partijen.
Van de zijde van de raad voor de kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de raad) is bij het hof op 24 augustus 2009 de raadsrapportage van 6 november 2008 ingekomen.
Van de zijde van Bureau Jeugdzorg, Stadsregio Rotterdam (hierna: Jeugdzorg) is bij het hof op 9 oktober 2009 een stuk ingekomen omtrent de ontwikkelingen tijdens de ondertoezichtstelling van de nader te noemen minderjarige.
Op 14 oktober 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, namens Jeugdzorg: mevrouw J. van der Linde, namens de raad: de heer F. Dekkers en de bijzonder curator, mr. B.R. Kleij. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van de ouders onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de verblijfplaats van de nader te noemen minderjarige met ingang van 1 juni 2009 wordt gewijzigd, in die zin dat deze met ingang van voornoemde datum bij de moeder zal zijn.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de gewone verblijfplaats ten aanzien van de minderjarige: [naam kind], geboren [in 2005] te [geboorteplaats], hierna: [kind]. De moeder heeft het ouderlijk gezag over [kind]. De vader heeft haar erkend.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij de moeder is bepaald en, in zoverre opnieuw beschikkende, het verzoek tot wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige, in die zin dat die bij de moeder zal zijn, af te wijzen, dan wel de moeder in die verzoeken niet-ontvankelijk te achten, althans, alvorens een besluit op de verzoeken van de moeder zal worden gedaan, in opdracht door het hof een onderzoek te gelasten door een deskundige naar de vraag in hoeverre wijziging van de hoofdverblijfplaats van [kind] schadelijk moet worden geacht voor haar ontwikkeling.
3. De moeder verzoekt de grieven van de vader te verwerpen en de door het hof te nemen beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4. De vader is van mening dat de rechtbank ten onrechte de hoofdverblijfplaats van [kind] heeft gewijzigd van de vader naar de moeder, omdat de rechtbank naar zijn mening geen aandacht heeft geschonken aan de bestaande hechtingsrelatie tussen hem en [kind] en het belang van [kind] bij stabiliteit en bestendiging van de situatie waaraan zij gewend is. Voorts is de vader van mening dat de rechtbank en er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij [kind] bij de moeder wenst weg te houden.
5. De moeder stelt dat de grieven van de vader onduidelijk geformuleerd dan wel onbegrijpelijk zijn en derhalve dienen te worden verworpen dan wel afgewezen. Naar haar mening heeft de rechtbank terecht beslist zoals zij heeft gedaan, echter in haar ogen is de wijze waarop de rechtbank tot haar beslissing is gekomen, niet juist. Zij stelt dat zowel de raad in zijn rapport, als de rechtbank in de bestreden beschikking tot een belangenafweging in algemene zin is gekomen, waarna geconcludeerd is dat het belang van [kind] er het meeste bij gediend is indien haar verblijfplaats bij de moeder zal zijn. De moeder stelt dat de verblijfplaats van [kind] bij haar dient te zijn alleen al op grond van het feit dat zij de gezagsdragende ouder is. Daarbij stelt zij dat de vader [kind] met geweld, list en bedrog bij zich houdt en de omgang tussen haar en [kind] met alle mogelijke middelen frustreert.
6. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:12, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt een minderjarig kind de woonplaats van degene die het gezag over hem uitoefent. De onderhavige zaak kenmerkt zich hierdoor dat de moeder, de gezaghebbende ouder, in oktober 2005 naar [buitenland] is afgereisd en [kind] toen bij de vader heeft achtergelaten. [kind] heeft sedert haar geboorte bij de vader verbleven, is door hem, en sedert november 2005 mede door zijn echtgenote, verzorgd en opgevoed en zij ontwikkelt zich goed. Sedert december 2008 is er een omgangsregeling tussen [kind] en de moeder, van globaal één weekend per veertien dagen. Deze omgangsregeling loopt thans, zoals door Jeugdzorg is bevestigd, naar behoren en is aan het begin van 2009 uitgebreid. Aangezien de vader niet het gezag heeft over [kind], doch zij gedurende ten minste een jaar door de vader, met instemming van de moeder, als behorende tot zijn gezin is verzorgd en opgevoed, is artikel 1:253s BW van toepassing. De instemming van de moeder leidt het hof af uit het feit dat zij in ieder geval bij haar vertrek naar [buitenland] heeft ingestemd met het achterblijven van [kind] bij de vader. Voorts blijkt uit niets dat de moeder, toen zij kennelijk niet kon terugkeren naar Nederland, het nodige heeft ondernomen om haar gezagsrecht ten aanzien van [kind] te doen gelden door haar naar [buitenland] te laten komen. Evenmin is gesteld of gebleken dat zij de vader heeft laten weten niet langer in te stemmen met het verblijf van [kind] bij hem ten tijde van haar verblijf in [buitenland]. Onder deze omstandigheden geldt naar het oordeel van het hof dat [kind] in ieder geval tot de terugkeer van de moeder in Nederland met haar instemming bij de vader heeft verbleven.
7. Uit het voorgaande volgt dat de verblijfplaats van [kind] op grond van artikel 1: 253s, eerste lid, BW, slechts met toestemming van de vader gewijzigd kan worden. Nu de vader deze toestemming niet verleent, komt het hof reeds daarom tot het oordeel dat er thans geen wijziging in de verblijfplaats van [kind] kan worden gebracht. De bestreden beschikking dient derhalve te worden vernietigd.
8. Het hof beslist mitsdien als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de gewone verblijfplaats van [kind] betreft en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van de moeder om de verblijfplaats van [kind] bij haar te bepalen, af;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Mos-Verstraten en Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 november 2009.