GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.007.076/01
Rolnummer (oud) : C07/01211
Rolnummer rechtbank : 598753/06-14991
arrest van de negende civiele kamer d.d. 3 november 2009
[de werkneemster],
wonende te [Woonplaats] ([Land X]),
appellante,
hierna te noemen: [de werkneemster],
advocaat: mr. C.I. van Gent te 's-Gravenhage,
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Buitenlandse Zaken),
zetelende te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. J.B.F. Smit te 's-Gravenhage.
Bij exploot van 8 augustus 2007 is [de werkneemster] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, tussen partijen gewezen vonnis van 16 mei 2007. Bij memorie van grieven met een productie heeft [de werkneemster] zes grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft De Staat de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in het vonnis van 16 mei 2007 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2 [de werkneemster], die woonachtig is in [Land X] en de Nederlandse nationaliteit heeft, is sinds 1 juni 1984 in dienst van de Staat (Ministerie van Buitenlandse Zaken). Zij is als lokaal medewerker werkzaam op het Nederlandse Consulaat-Generaal in [Locatie A] ([Land X]). [de werkneemster] is in dienst op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, welke arbeidsovereenkomst (de versie ingaande per 1 januari 1998 en die per 1 januari 2002) onder meer in artikel 6 lid 1 bepaalt:
“Op deze arbeidsovereenkomst is het bepaalde in of krachtens artikel 134 van de Ambtenarenwet (AW) van toepassing, in het bijzonder de artikelen 125a t/m 125f van de AW, de in artikel 16, derde lid van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ) van toepassing verklaarde hoofdstukken van het RDBZ, alsmede de in het RDBZ van toepassing verklaarde bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, de RrLok en de PUW”.
De afkorting RrLok staat voor Rechtspositieregeling Lokale medewerkers, een ministeriële regeling waarbij het RDBZ nader is uitgewerkt, en PUW voor Postuitwerking, i.c. voor de post [Locatie A].
2.3 In voormelde arbeidsovereenkomsten bepaalt daarnaast artikel 6 lid 4:
“De werknemer verklaart voorts uitdrukkelijk in te stemmen met het gestelde in het tweede lid van artikel 118 RDBZ, en artikel 1.6 RrLok. luidende:
“Wijzigingen van de in of krachtens dit reglement getroffen regelingen werken door naar de met betrokkene gesloten arbeidsovereenkomst."
(…)”
2.4 Tot 1 januari 1998 ontvingen op buitenlandse posten werkzame lokale medewerkers met de Nederlandse nationaliteit een zogenaamd valutaloon: een salaris dat was vastgesteld op basis van een “schaduwloon” (een basissalaris dat overeenkwam met het salaris dat zou worden genoten in een vergelijkbare functie bij de Nederlandse overheid) dat werd verhoogd met een – netto uitbetaalde – vergoeding indien het plaatselijk loonpeil hoger was dan het basissalaris (zoals in [Land X] het geval was). Het – in geval van [de werkneemster] lagere – schaduwloon vormde de basis voor de afdracht van belastingen en premies in Nederland door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De lokale medewerkers droegen zelf niet aan deze afdracht bij, zodat hun loon de facto netto werd uitbetaald. Lokale werknemers die belastingplichtig waren in [Land X] ontvingen eveneens het valutaloon, maar moesten zelf zorg dragen voor de afdracht van belastingen en premies.
2.5 Nadat de Nederlandse fiscus niet langer met deze gang van zaken genoegen nam, heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken met ingang van 1 januari 1998 wereldwijd een nieuwe en uniforme wijze van vaststellen van arbeidsvoorwaarden voor lokale medewerkers ingevoerd (neergelegd in de RrLok). Uitgangspunt vormde daarbij dat deze arbeidsvoorwaarden in overeenstemming dienden te zijn met hetgeen ter plaatse gebruikelijk was onder de zogenaamde markers: diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen van andere staten, internationaal opererende bedrijven en internationale organisaties.
Voor iedere post geldt een bepaalde mix van markers. Dit systeem waarbij met een markermix wordt gewerkt is door de Staat per 1 januari 1998 geïntroduceerd en geldt sindsdien voor alle posten over de gehele wereld. Om de hoogte van de lonen bij de markers objectief te kunnen vaststellen, wordt gebruik gemaakt van een door HDPO (de personeelsdirectie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken) ter beschikking gesteld loonvaststellingsinstrumentarium. Met behulp van dit instrumentarium wordt het volledige pakket aan arbeidsvoorwaarden dat door de markers aan hun werknemers wordt aangeboden, in beginsel iedere vier jaar doorgelicht (=het uitgebreide loononderzoek), waarna een postuitwerking voor de betreffende post wordt vastgesteld. Ingevolge artikel 1.5, derde lid, RrLok 1998, heeft een postuitwerking een geldigheidsduur van vier jaar. Na afloop van die vier jaar wordt opnieuw een postuitwerking vastgesteld met daarin opgenomen een markersconform arbeidsvoorwaardenpakket. Afhankelijk van de ontwikkelingen bij de markers, zoals die blijken uit het periodiek verrichte uitgebreide loononderzoek, kunnen zich daarbij wijzigingen voordoen in het arbeidsvoorwaardenpakket dat in de nieuwe PUW wordt opgenomen. In de per 2005 gewijzigde RrLok geldt eenzelfde systeem, met dien verstande dat een PUW voor onbepaalde tijd geldt en niet voor één post maar voor alle posten in het betreffende land van toepassing is.
2.6 In het kader van de vaststelling van een (wijziging van een) PUW is een inspraaktraject van toepassing, waaronder de instemming door het Georganiseerd Overleg bij het Ministerie van Buitenlandse zaken (GO). In de praktijk is het zo dat de leden van het GO alleen dan kunnen instemmen met een voorgenomen wijziging wanneer blijkt dat het daarin opgenomen pakket arbeidsvoorwaarden markersconform is en er bij eventuele verslechtering van onderdelen van dat pakket goede overgangsmaatregelen zijn getroffen.
2.7. Onderdeel van de per 1 januari 1998 ingevoerde RrLok vormde onder meer de invoering van een nieuwe loonsystematiek. Voor [Land X] hield een en ander in, dat de loonvaststelling voor lokale medewerkers sindsdien als volgt verliep:
a. vaststelling van een bruto, markersconform, loon in [Land X]
b. fictieve belastingheffing in [Land X]
c. betaling van een nettoloon
d. brutering van het netto loon in Nederland
e. belastingheffing in Nederland (voor de in Nederland belastingplichtige lokale medewerkers)
2.8 De nieuwe loonsystematiek had grote gevolgen voor de bruto en netto salarissen van de lokale werknemers. Teneinde te bereiken dat de zittende lokale medewerkers er niet onredelijk op achteruit zouden gaan is een stelsel van overgangsmaatregelen ingevoerd, gebaseerd op de Olok (Overgangsregeling rechtspositie lokaal indienstgenomen medewerkers). Ook aan [de werkneemster] is op basis van de Olok een – tijdelijke – maandelijkse toeslag toegekend.
2.9 Omdat de terugval in salaris niet volledig door de maatregelen op basis van de Olok werd gecompenseerd, is toen tevens besloten voor de zittende lokale medewerkers met de Nederlandse nationaliteit – waaronder [de werkneemster] – bij de fictieve Duitse belastingheffing, benodigd voor de berekening van hun nettosalaris, uit te gaan van de voor hen meest gunstige belastingtariefgroep (“Steuerklasse III”), geldend voor gehuwden, ook indien zij daar gezien hun persoonlijke omstandigheden naar [Land X] recht niet onder zouden vallen. Aldus behoefde minder belasting te worden “ingehouden” hetgeen resulteerde in een hoger uit te betalen netto loon. De in Nederland af te dragen belasting en premies werden daardoor navenant hoger.
2.10 Op 2 november 2001 schreef de heer [de heer Y], hoofd Bedrijfsvoering van de Nederlandse ambassade te [Locatie B], aan [de werkneemster] met c.c. aan CdP/[Locatie A] en HDPO/FR-LM ([mevrouw Z]), naar aanleiding van een door haar gestelde vraag over de gevolgen als zij – bij terugkeer na een periode van arbeidsongeschiktheid – minder uren zou gaan werken:
“Volgt reactie op de door jou gestelde vragen (na voorafgaand informeel overleg met HDPO/FR-LM ( [mevrouw Z])
• Steuerklasse III
Ook indien je een nieuwe functie gaat vervullen met een kortere arbeidstijd blijft toepassing van Steuerklasse III gehandhaafd. Deze uitzondering werd eind 1997 door HDPO goedgekeurd voor alle medewerkers van Nederlandse nationaliteit die op datum invoering RrLok (1.1.1998) een vast dienstverband hadden met de post.
• Overgangsmaatregel
V.w.b. de overgangsmaatregel ligt de zaak iets gecompliceerder. Een overgangsmaatregel komt te vervallen zodra de werknemer een andere functie op de post gaat vervullen. (…)”
Op basis van een nieuwe arbeidsovereenkomst - met handhaving van de functie ingedeeld in functiegroep 7 - zijn de werktijden aangepast en is [de werkneemster] met ingang van 1 januari 2002 voor 32 uur per week gaan werken. Voorts is de destijds op grond van de Olok toegekende toeslag als overgangsmaatregel komen te vervallen.
2.11 Bij brief van 13 oktober 2004 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken aan [de werkneemster] bericht dat met ingang van 1 januari 2005 voor alle lokale medewerkers alsnog de juiste Steuerklasse zou worden toegepast. Voor [de werkneemster] als alleenstaande betekende dit indeling in klasse I en daarmee een vermindering van het door haar ontvangen nettoloon met € 378,05 per maand. Voor diegenen die voorheen als gevolg van de onjuiste Steuerklasse-indeling een te hoog netto loon ontvingen, waaronder [de werkneemster], is een overgangsmaatregel getroffen, hieruit bestaande dat gedurende maximaal zes jaar een maandelijkse nettotoeslag op het loon wordt toegekend ter hoogte van het verschil tussen het te hoge nettoloon en het juiste nettoloon, welke toeslag jaarlijks – voor het eerst per 1 juli 2005 – met € 50,- netto per maand wordt verlaagd tot een maximum van € 400,- netto per maand. De algemene salarisverhogingen en eventuele loonnummers zullen eveneens (tot voormeld maximum) op de toeslag in mindering worden gebracht.
2.12 Tegen voornoemd besluit van de Minister heeft [de werkneemster] bezwaar aangetekend bij de Commissie van Bezwaar Dienst Buitenlandse Zaken. Op 2 september 2005 heeft voornoemde Commissie de Minister geadviseerd het bestreden besluit onder ongegrondverklaring van het daartegen door [de werkneemster] ingediende bezwaar te handhaven. Bij beslissing op bezwaar, verzonden op 13 september 2005 heeft de Minister het bezwaar van [de werkneemster] ongegrond verklaard.
2.13 [de werkneemster] heeft de Staat gedagvaard en gevorderd (na wijziging van eis bij conclusie van repliek) een verklaring voor recht dat de Staat bij de berekening van het netto loon van [de werkneemster] Steuerklasse III moet blijven toepassen, en een veroordeling van de Staat tot betaling aan [de werkneemster] van haar (oude) salaris van € 2.851,05 netto per maand met terugwerken¬de kracht tot 1 januari 2005, alsmede vakantietoeslag en emolumenten, een en ander vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhoging en de proceskosten.
2.14 Bij het bestreden vonnis van 16 mei 2007 heeft de kantonrechter de vorderingen van [de werkneemster] afgewezen.
3. Tegen het vonnis van de kantonrechter komt [de werkneemster] op met zes grieven, welke zich lenen voor gezamenlijke behandeling. Alvorens de grieven te bespreken, overweegt het hof ten aanzien van het in deze zaak toepasselijke recht als volgt.
4.1 Op basis van artikel 6 lid 2 EVO wordt een arbeidsovereenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze door partijen, primair beheerst door het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Blijkt uit het geheel der omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land, dan is het recht van dat andere land toepasselijk (artikel 6 lid 2 slot EVO). Hoewel in het onderhavige geval [de werkneemster] steeds op het Consulaat-Generaal in [Locatie A], en derhalve in [Land X], werkzaam is geweest, is het hof evenals de kantonrechter van oordeel dat de arbeidsovereenkomst desondanks nauwer is verbonden met een ander land, te weten Nederland.
4.2. Het hof neemt in dit verband in aanmerking:
a. er is sprake van een arbeidsovereenkomst met de Nederlandse Staat, waarin onderdelen van Nederlandse wetgeving (artikelen uit de Ambtenarenwet, en – via het RDBZ – van het Burgerlijk Wetboek; in de eerste arbeidsovereenkomst tussen partijen (uit 1986) tevens van het Arbeidsovereenkomstenbesluit) van toepassing worden verklaard;
b. in de arbeidsovereenkomst wordt daarnaast een rechtspositiereglement (RrLok) van toepassing verklaard dat duidelijk is geënt op Nederlandse regelgeving;
c. wijziging van een op basis van de RrLok vastgestelde postuitwerking kan slechts plaats vinden na overleg met Nederlandse vakcentrales (GO);
d. in de arbeidsovereenkomst wordt de Nederlandse rechter met uitsluiting van enige buitenlandse rechter aangewezen kennis te nemen van geschillen, voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst.
4.3 Toepasselijkheid van het Nederlandse recht sluit daarnaast ook aan bij het ook door De Staat aangegeven belang bij een eenduidige vorm van het stelsel van regelgeving dat de rechtsverhouding tussen de Staat en zijn lokale werknemers regelt, alsmede eenvormigheid bij de uitleg en toepassing daarvan. Anders dan de Staat lijkt te betogen, kan het niet zo zijn dat naast het RrLok en eventuele lokale dwingendrechtelijke regels, op de arbeidsverhoudingen tussen de staat en zijn lokale medewerkers verder geen (aanvullend) recht van toepassing zou zijn.
4.4. Op grond van deze omstandigheden - in onderlinge samenhang bezien - komt het hof tot het oordeel dat het Nederlandse recht op de arbeidsovereenkomst met [de werkneemster] van toepassing is.
5.1 Het standpunt van de Staat luidt in de kern als volgt. De fictieve indeling in Steuerklasse III is in het geval van [de werkneemster] feitelijk niet in overeenstemming met de regeling in RrLok en de PUW en is niet meer dan een overgangsmaatregel die destijds (in 1998) is getroffen om te grote achteruitgang bij de invoering van het nieuwe systeem te voorkomen. Per 1 januari 2005, zeven jaar na dato, was er alle reden om de beloning van [de werkneemster] alsnog geheel binnen de lijnen van de toepasselijke regelingen te brengen en daarom is die fictieve indeling per 1 januari 2005 afgeschaft onder toekenning van een passende overgangsmaatregel. De uitlatingen van de heer [de heer Y] (zie hierboven sub 2.10) hielden geen toezegging/ garantie in dat voormelde fictieve indeling tot in lengte van dagen van toepassing zou blijven. De Staat was bevoegd om die fictieve indeling af te schaffen zoals is gebeurd en er kan niet gezegd worden dat die maatregel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.2. Volgens [de werkneemster] mocht zij er - nu de fictieve indeling in Steuerklasse III anders dan de overgangsregeling ingevolge Olok niet in tijd werd beperkt en bij het sluiten van de nieuwe arbeidsovereenkomst per 1 januari 2002 ter zake geen voorbehoud werd gemaakt - van uitgaan dat die fictieve indeling een vast onderdeel van haar arbeidsvoorwaarden vormde en kan niet gezegd worden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de Staat daaraan te houden.
5.3 Het hof stelt voorop dat het bepaalde in artikel 7:613 BW ingevolge artikel 7:615 BW niet rechtstreeks van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat deze bepaling tussen partijen van toepassing is verklaard. In deze zaak draait het derhalve om het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW.
5.4 Tussen partijen staat niet ter discussie dat de Staat op grond van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, waarin deze bevoegdheid expliciet is opgenomen, de bevoegdheid heeft de arbeidsvoorwaarden van lokale medewerkers eenzijdig te wijzigen, zij het met inachtneming van de daaraan in het RDBZ, de RrLok en de PUW verbonden voorwaarden (het doorlopen van inspraaktrajecten), en evenmin dat dienovereenkomstig in 1998 een nieuw beloningssysteem is ingevoerd. Ook is niet in geschil dat de fictieve indeling in Steuerklasse III in het geval van [de werkneemster] in dat nieuwe beloningssysteem op zich niet past, maar dat in het kader van de invoering van het nieuwe beloningssysteem bewust voor een dergelijke indeling is gekozen om de achteruitgang in inkomen te verzachten.
5.6 Gelet op hetgeen hierboven sub 2.6 is overwogen en bij gebreke van enig aanwijzing van het tegendeel, kan niet worden uitgesloten dat de fictieve indeling in Steuerklasse III voor [de werkneemster] (en anderen in een vergelijkbare positie) mede in aanmerking is genomen bij de instemming van het GO het kader van de invoering van het nieuwe beloningssysteem in 1998.
5.7 In 2001 is tussen [de werkneemster] en de Staat een nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten, naar aanleiding van het feit dat [de werkneemster] een nieuwe functie ging vervullen waarbij zij part time ging werken. Gezien het feit dat de Steuerklasse-indeling in klasse III niet gold voor nieuwe medewerkers, was haar vraag aan de heer [de heer Y] (Hoofd Bedrijfsvoering van de ambassade in [Locatie B], hierna: [de heer Y]) of zij bij aanvaarding van de nieuwe functie ingedeeld zou blijven in Steuerklasse III relevant. Uitgaande van de haar door [de heer Y] – na overleg met HDPO – gegeven informatie (de indeling in Steuerklasse III blijft gehandhaafd, terwijl de overgangsmaatregel op basis van de Olok komt te vervallen) heeft zij vervolgens de nieuwe arbeidsovereenkomst, met een verminderde arbeidsduur, aanvaard. De indeling in Steuerklasse III is met en na de sluiting van de nieuwe arbeidsovereenkomst gehandhaafd. Gesteld noch gebleken is dat er in dat verband jegens [de werkneemster] enig voorbehoud is gemaakt ten aanzien van de duur van die fictieve indeling, zodat het hof het ervoor houdt dat daarvan geen sprake was.
5.8 In een situatie zoals die voor lokale medewerkers op posten met ingang van 1 januari 1998 was komen te gelden – te weten dat periodieke “herijking” van hun pakket arbeidsvoorwaarden plaatsvond na uitgebreid vergelijkend onderzoek bij de markers – behoefde [de werkneemster] er naar het oordeel van het hof bij het aangaan van haar nieuwe arbeidsovereenkomst per 1 januari 2002, gelet op hetgeen hierboven sub 5.7 is overwogen, geen rekening mee te houden dat de daarin gehandhaafde Steuerklasse-indeling - anders dan in het kader van bovengenoemde periodieke herijking na uitgebreid vergelijkend onderzoek bij de markers - voor wijziging in aanmerking zou komen. Nu gesteld noch gebleken is, dat het besluit van de Minister met ingang van 1 januari 2005 de fictieve Steuerklasse-indeling niet langer te continueren in genoemde context is genomen, houdt het hof het er voor dat dit niet het geval is. Onder die omstandigheden acht het hof het - anders dan de Staat aanvoert - niet onaanvaardbaar, dat de Staat aan de – bewuste – handhaving van de fictieve Steuerklasse-indeling van [de werkneemster] wordt gehouden, totdat deze eventueel in het kader van een herijking als voormeld wordt afgeschaft met een daarbij behorende overgangsmaatregel.
5.9 Het verweer van de Staat, dat [de heer Y] niet de leidinggevende van [de werkneemster] was, en dat overigens uitsluitend HDPO (de personeelsafdeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken), en niet de post zelf bevoegd was met betrekking tot het treffen van overgangsmaatregelen, treft geen doel. Daargelaten dat [de heer Y] ten opzichte van [de werkneemster] de indruk heeft gewekt tot het geven van de door hem gegeven inlichtingen bevoegd te zijn en dat [de werkneemster] gezien de functie van [de heer Y] daarop mocht vertrouwen, blijkt uit de door de Staat bij conclusie van dupliek overgelegde memo/e-mailwisseling tussen [de heer Y] en [mevrouw Z] (waarvan de Staat niet heeft weersproken dat zij werkzaam was bij HDPO) dat geen sprake is van door [de heer Y] gegeven onjuiste informatie, alsmede dat hij zijn antwoord aan [de werkneemster] c.c. naar HDPO/[mevrouw Z] heeft gezonden (zie hierboven sub 2.10). [de heer Y] was naar uit de stellingen van de Staat volgt bevoegd tot het aangaan van de gewijzigde arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2002 en in samenhang daarmee tot beëindiging van de eerder met ingang van 1 januari 1998 als overgangsmaatregel voor zes jaar toegekende Olok-toeslag.
5.10 Uit het bovenstaande vloeit voort, dat grief III slaagt en dat het vonnis van de kantonrechter niet in stand kan blijven. De overige grieven behoeven gelet daarop geen bespreking.
6. De conclusie is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Het bovenstaande brengt mee dat de verklaring voor recht en de veroordeling tot betaling van het loon c.a. niet toewijsbaar zijn als gevorderd maar wel op de in het dictum omschreven wijze, die het hof in de vorderingen begrepen acht.
7. Nu artikel 7:625 BW (wettelijke verhoging) ingevolge artikel 7:615 BW in dit geval toepassing mist, en [de werkneemster] niet heeft aangegeven op grond waarvan de gevorderde wettelijke verhoging dan wel toewijsbaar zou zijn, zal dat deel van de vordering worden afgewezen.
8. Bij deze uitkomst past een veroordeling van de Staat als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties.
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage van 16 mei 2007;
- verklaart voor recht dat de Staat, in het bijzonder het Ministerie van Buitenlandse Zaken, niet - zoals zij met ingang van 1 januari 2005 heeft gedaan - mocht besluiten om bij de fictieve berekening van het netto loon van [de werkneemster] niet langer Steuerklasse III toe te passen,
- veroordeelt de Staat, in het bijzonder het Ministerie van Buitenlandse Zaken, om binnen 14 dagen na betekening van het onderhavige arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de werkneemster] te voldoen, zulks met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005, haar loon ad € 2.851,05 netto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag, alle andere overeengekomen emolumenten alsmede met tenminste de indexering welke volgens het RrLok is toegepast c.q. zal worden toegepast en zolang als de arbeidsovereenkomst voortduurt, met inachtneming van hetgeen hierboven sub 5.8, laatste zinsnede, is overwogen;
- veroordeelt de Staat, in het bijzonder het Ministerie van Buitenlandse Zaken, om binnen 14 dagen na betekening van het onderhavige arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [de werkneemster] de wettelijke rente (steeds vanaf de vervaldata) over het verschil tussen het aan [de werkneemster] betaalde loon en het aan haar toekomende loon (zoals in de vorige alinea omschreven);
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [de werkneemster] tot op 16 mei 2007 begroot op € 1.030,87 waarvan € 280,87 aan verschotten en € 750,- aan salaris advocaat, en in hoger beroep, aan de zijde van [de werkneemster] tot op heden begroot op € 1.215,85, waarvan € 321,85 aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H. van Coeverden, R.C. Schlingemann en P.S. Kamminga en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2009 in aanwezigheid van de griffier.