GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 2 december 2009
Zaaknummer : 200.014.310/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-4270
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. Y. Welter te Purmerend,
Mr. L. VAN DIJK,
in zijn hoedanigheid van bijzonder curator over de hierna te noemen minderjarige,
kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de bijzonder curator.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[naam moeder],
wonende te Zoetermeer,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. L. Faouzi te Zoetermeer.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 25 augustus 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 26 mei 2008 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage.
De bijzonder curator heeft op 5 november 2008 een verweerschrift ingediend.
De moeder heeft op 5 november 2008 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 3 november 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 29 oktober 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en namens de bijzonder curator mr. M.M. Menheere, een kantoorgenoot van de bijzonder curator en namens deze. Tevens is verschenen de moeder, bijgestaan door haar advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de kinderrechter, voor zover van belang, het vaderschap van de man als vader van de na te noemen minderjarige [X], geboren uit de moeder, vastgesteld.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man ten aanzien van de minderjarige:
[X], uit de moeder geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats], hierna verder: de minderjarige. De minderjarige verblijft bij de moeder, die als enige het gezag over haar heeft.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen ter zake van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en opnieuw beschikkende, het verzoek van de bijzonder curator af te wijzen.
3. De bijzonder curator bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de man af te wijzen en, opnieuw beschikkende, de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt het hof het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk, althans ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
5. De man stelt zich in zijn eerste grief op het standpunt dat de rechtbank gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen gegevens. De man stelt hiertoe te hebben meegewerkt aan een DNA-onderzoek door de instelling Bsure om zekerheid te verkrijgen over zijn vaderschap, maar nimmer toestemming te hebben gegeven om zijn gegevens te gebruiken in een gerechtelijke procedure. In zijn tweede grief stelt de man zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de uitslag van het vaderschapsonderzoek. De man stelt hiertoe dat het uitgevoerde vaderschapsonderzoek niet voldoet aan de vereisten, onder meer nu hij niet weet welke persoon het onderzoek ter plaatse heeft afgenomen en of deze persoon hiertoe bevoegd cq gecertificeerd was en of de juiste gegevens zijn verwerkt. Ook stelt de man dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat de aangeleverde gegevens dezelfde zijn als de afgenomen gegevens. In zijn derde en laatste grief stelt de man zich op het standpunt dat hij grote gewetensbezwaren tegen en emotionele problemen met de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap heeft. De man stelt het recht te hebben om juridisch niet de vader te zijn van de minderjarige en hij is van mening dat zijn geestelijke gesteldheid zwaarder dient te wegen dan een juridische vaststelling van het vaderschap.
6. De bijzonder curator stelt zich ten aanzien van de eerste grief van de man op het standpunt dat in civiele zaken bewijs kan worden geleverd door alle middelen rechtens en dat het aan de rechter is om overgelegde stukken te waarderen, tenzij de wet anders bepaalt. Ten aanzien van de tweede grief van de man stelt de bijzonder curator dat, nu het in eerste aanleg overgelegde rapport is aangevuld met de ontbrekende documenten, er geen discussie meer bestaat over de identiteit van de betrokkenen, de deskundigheid van de persoon die de resultaten voor zijn rekening neemt en dat daarmee is voldaan aan de door de rechtbank gestelde voorwaarden voor het toelaten van een DNA-rapport als bewijs van afstamming. Ten aanzien van de derde grief van de man merkt de bijzonder curator op dat de man voldoende en tijdig in de gelegenheid is gesteld om zijn visie kenbaar te maken. Tot slot stelt de bijzonder curator dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap een rechtsgevolg betreft dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Het is in het belang van de minderjarige dat haar afstamming niet alleen biologisch, maar ook juridisch vaststaat en daar doen de gevoelens van de man niets aan af.
7. Ten aanzien van de eerste grief van de man sluit de moeder zich aan bij de stelling van de bijzonder curator en merkt zij op dat de man ten onrechte in de veronderstelling verkeert dat zijn toestemming voor het gebruik van het DNA-rapport in deze procedure vereist was. Voorts stelt de moeder dat alle betrokken partijen een afschrift van het DNA-rapport hebben ontvangen en dat, nu nergens uit blijkt dat het gebruik van het rapport uitsluitend aan de man was voorbehouden, noch de moeder noch de rechtbank gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen gegevens. Ten aanzien van de tweede grief van de man stelt de moeder dat aan alle wettelijke vereisten welke worden gesteld aan een DNA-onderzoek is voldaan. Ten aanzien van de derde grief van de man neemt de moeder eenzelfde standpunt in als de bijzonder curator. Tevens merkt de moeder op dat de minderjarige een belang heeft bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, nu deze met terugwerkende kracht plaatsvindt tot aan het moment van de geboorte. Dit brengt met zich dat de geboorteakte van de minderjarige wordt gewijzigd, dat zij een naamswijziging kan verkrijgen en dat zij erfrechtelijke aanspraken ten opzichte van de man verkrijgt.
8. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 1:207 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek het vaderschap van een man door de rechtbank kan worden vastgesteld - voor zover hier van belang - op de grond dat deze de verwekker is van een kind.
9. Voor zover de eerste grief van de man moet worden opgevat als een beroep op het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs, wijst het hof op het bepaalde in de artikelen 152 lid 1 juncto 284 lid 1 juncto 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ingevolge welke artikelen bewijs kan worden geleverd door alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van onrechtmatig verkregen gegevens, en, naar het hof begrijpt, onrechtmatig verkregen bewijs. Het hof overweegt hierbij dat is gebleken dat de man in 2006, in het kader van een procedure tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, toestemming heeft gegeven tot een DNA-onderzoek en daaraan vrijwillig - samen met de moeder en de minderjarige - heeft meegewerkt. Van een onrechtmatige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de man of op zijn persoonlijke levenssfeer bij de verkrijging van de onderhavige gegevens is daarom geen sprake. Het hof is voorts van oordeel dat het gebruik van deze rechtmatig verkregen resultaten van het DNA-onderzoek in de onderhavige procedure niet onrechtmatig is. Alle betrokkenen hebben de resultaten van het DNA-onderzoek, neergelegd in een rapport, ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat dit rapport onjuiste gegevens bevat. Gegevens als deze zijn naar hun aard geschikt en gebruikelijk voor het bewijs in zaken als de onderhavige. Toestemming van de man voor het gebruik van deze resultaten in een procedure als de onderhavige is niet vereist. Naar het oordeel van het hof stond het de rechtbank dan ook vrij gebruik te maken van dit rapport. De eerste grief van de man faalt derhalve.
10. Ten aanzien van de tweede grief van de man stelt het hof voorop dat ingevolge de artikelen 152 lid 2 juncto 284 lid 1 juncto 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de waardering van het bewijs aan de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. De rechter is derhalve vrij om te bepalen welke waarde hij hecht aan het onderhavige bewijsmiddel.
11. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de juistheid van de uitslag van het DNA-onderzoek. Weliswaar heeft de rechtbank geconstateerd dat de uitslag van het onderzoek niet door een arts voor zijn of haar rekening is genomen, maar met de rechtbank is het hof van oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de uitslag van het vaderschapsonderzoek, nu het onderliggende DNA-onderzoek is uitgevoerd door het ISO gecertificeerde onderzoeksinstituut LABIM te Meerdonk, België, en prof. dr. ing. P. Coucke, als geneticus verbonden aan LABIM de verantwoording voor de resultaten heeft genomen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het instituut dat belast was met de uitvoering van het onderzoek destijds mede door de man zelf is gekozen, waaruit blijkt dat de man in ieder geval op dat moment vertrouwen had in dit instituut. Dat de man dit vertrouwen inmiddels is kwijtgeraakt heeft hij overigens niet gesteld.
12. Nu bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid van de rechter, is er voor een afweging van de belangen van de minderjarige tegenover die van de man geen plaats. De door de man in zijn derde grief gestelde grote gewetensbezwaren tegen en emotionele problemen met de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap doen daar niet aan af, zodat de derde grief van de man eveneens faalt.
13. Dit alles brengt mee dat de bestreden beschikking, voor zover aan het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Bouritius en Van de Poll, bijgestaan door mr. De Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2009.