GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-08/00065
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van 7 juli 2009
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage van 23 januari 2008, nummer AWB 07/2323 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde door de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van Belastingdienst Haaglanden, opgelegde aanslag en beschikking.
1. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.079.
1.2. Tegelijk met de aanslag is aan belanghebbende bij beschikking een bedrag van € 1.087 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3. Bij gezamenlijke uitspraak op het door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking inzake de heffingsrente gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 106
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 juni 2009, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. In de aangifte voor het onderhavige belastingjaar (2004) heeft belanghebbende een belastbaar inkomen aangegeven van € 5.640, waarin voor zover hier van belang een bedrag van € 20.423 aan ontvangen werkloosheidsuitkering en een bedrag van / € 14.585 aan winst uit onderneming zijn begrepen.
3.2. Aan belanghebbende is op 25 juni 2005 een voorlopige aanslag opgelegd die is vastgesteld conform de gegevens uit de aangifte. De aanslag resulteert in een terug te geven bedrag van € 7.940 aan belasting/premie en in een te ontvangen bedrag van € 193 aan heffingsrente.
3.3. Bij de regeling van de onderwerpelijke aanslag, die is opgelegd op 2 februari 2007, heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 39.079. De correctie is aangebracht, omdat de winst uit onderneming, zoals blijkt uit de bij het aangiftebiljet gevoegde jaarstukken, niet / € 14.585 maar € 18.854 bedraagt. De aanslag resulteert, rekening houdende met de voorlopige aanslag, in een te betalen bedrag van € 11.703 aan belasting/premie en in een te betalen bedrag van € 1.087 aan heffingsrente.
3.4. Met betrekking tot de werkloosheidsuitkering deelde het UWV bij brief van 19 januari 2004 (”toekenningsbrief”), onder de kop ”Werkzaamheden die niet leiden tot korting op de werkloosheidsuitkering (ww)”, het volgende aan belanghebbende mee:
”U bent sinds 1 juli 2000 werkzaam bij [A] voor gemiddeld 7,28 uren per week. U bent sinds 3 november 2003 werkzaam als zelfstandige voor gemiddeld 3,46 uren per week. Zolang u deze werkzaamheden blijft verrichten voor genoemde uren of minder, zal dit geen gevolgen hebben voor uw ww-uitkering. Als u uitbreiding geeft aan deze werkzaamheden, dan zullen de meeruren wel op uw ww-uitkering gekort worden. U moet wel alle gewerkte uren op het werkbriefje invullen.”
3.5. In het jaar 2004 is bij belanghebbende, een en ander overeenkomstig de mededeling in de toekenningsbrief, een korting op de werkloosheidsuitkering toegepast van in totaal € 9.705. De korting houdt verband met de meer gewerkte uren in de onderneming en bij [A].
4. Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld of het op de werkloosheidsuitkering gekorte bedrag terecht niet in aftrek is toegelaten en of terecht heffingsrente in rekening is gebracht, welke vragen belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
5. Conclusies van partijen in hoger beroep
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.374 en tot vernietiging van de rentebeschikking.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6. Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep, zoals toegelicht in de conclusie van dupliek, met juistheid uiteen heeft gezet en geconcludeerd daarbij in het bijzonder erop wijzend dat het verschil tussen de ontvangen uitkering en de maximale uitkering nu eenmaal niet door belanghebbende is genoten dat het bedrag dat is gekort op de werkloosheidsuitkering niet in aftrek is te brengen op het inkomen van belanghebbende. Daarbij overweegt het Hof dat de andersluidende stelling van belanghebbende reeds erop afstuit in het bijzonder nu de in geding zijnde korting als zodanig niet is aan te merken als een uitgave, laat staan als een fiscaal in aanmerking te nemen kostenpost dat een wettelijke bepaling of anderszins een rechtsregel ontbreekt op grond waarvan belanghebbende aanspraak op de gevraagde aftrek kan maken. Belanghebbende van zijn kant heeft in beroep en hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan daarover ook maar enigszins anders is te oordelen.
6.2. Voor het overige heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel in beroep en hoger beroep evenmin feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan niettemin zou kunnen worden geoordeeld dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd dan wel dat door het niet in aftrek toelaten van het bedrag dat is gekort op de werkloosheidsuitkering in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of een ander, nationaal of internationaal, rechtsbeginsel is gehandeld.
6.3. De rechtbank heeft naar ’s Hofs oordeel terecht en op goede gronden geconcludeerd dat de daaromtrent voorhanden zijnde gegevens meebrengen, gelet op de tekst en de bedoeling van artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en op het feit dat belanghebbende geen verzoek om vaststelling van een nadere voorlopige aanslag heeft gedaan, dat geen termen aanwezig zijn om de regeling van de heffingsrente geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te verklaren.
6.4. Hetgeen belanghebbende in beroep en hoger beroep als na te melden heeft aangevoerd biedt naar ’s Hofs oordeel geen houvast voor de conclusie, gelet ook op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, dat niettemin een onverkorte berekening van heffingsrente achterwege moet worden gelaten. De stelling van belanghebbende dat hij bij het gebruik van het geautomatiseerde aangifteprogramma van de Belastingdienst heeft moeten schuiven met de diverse bedragen, waardoor het heeft kunnen gebeuren dat aan winst uit onderneming niet € 18.854 maar / € 14.585 is aangegeven, treft geen doel, reeds omdat het desbetreffende aangifteprogramma, naar de Inspecteur ter zitting niet of onvoldoende weersproken heeft gesteld en op zichzelf aannemelijk is te achten, geen fouten bevat en evenmin ondeugdelijk is. Bovendien had het voor de hand gelegen dat belanghebbende, wetende dat hij bij het invullen van de aangifte heeft geschoven met diverse bedragen, had gecontroleerd, gelet ook erop dat redelijkerwijs niet aan zijn aandacht kan zijn ontsnapt dat sprake is van een aanzienlijk verschil tussen de belasting/premie van de voorlopige aanslag en de werkelijk verschuldigde belasting/premie, of bij het vaststellen van de voorlopige aanslag is uitgegaan van de juiste gegevens. Belanghebbende heeft dat nagelaten, althans hij heeft de Inspecteur nimmer van bedoeld verschil op de hoogte gebracht.
6.5. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en U.E. Tromp, in tegenwoordigheid van de griffier mr. H.P. Baldewsing. De beslissing is op 7 juli 2009 in het openbaar uitgesproken. Wegens ontstentenis van de griffier is hij niet in staat te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.