GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 9 december 2009
Zaaknummer : 200.023.982.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-6540
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A. Apistola te Zwijndrecht,
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.S. Odink te ’s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 30 januari 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 14 november 2008 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
Op 9 juli 2009 is de zaak mondeling behandeld, doch uitsluitend voor wat betreft het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 15 juli 2009 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad als uitgesproken in de bestreden beschikking ten aanzien van de omgang geschorst.
De raad voor de kinderbescherming heeft het hof bij brief van 7 september 2009 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
De vader heeft 13 oktober 2009 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De moeder heeft op 4 november 2009 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de moeder is op 10 november 2009 een aanvullend stuk ingekomen.
Op 12 november 2009 is de hoofdzaak mondeling behandeld. Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de na te noemen minderjarigen omgang met de vader zullen hebben:
- in de periode van 1 december 2008 tot 1 maart 2009 iedere woensdag van 13.30 uur tot 17.30 uur bij de moeder thuis onder begeleiding van een derde,
- in de periode van 1 maart 2009 tot 1 juni 2009 iedere woensdag van 13.30 uur tot 17.30 uur bij de vader thuis zonder begeleiding van een derde,
- in de periode van 1 juni 2009 tot 1 september 2009 iedere zaterdag van 10.00 uur tot zondag 18.00 uur,
- in de periode na 1 september 2009 een weekend in de veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen.
Voorts heeft de rechtbank bij die beschikking het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag afgewezen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPAAL EN HET INCIDENTE¬EL HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de omgang tussen de vader en de minderjarigen [X], geboren [in 2002] te [woonplaats], en [Y], geboren [in 2004] te [woonplaats], hierna: de minderjarigen, alsmede het gezag ten aanzien van de minderjarigen.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor zover deze ziet op de vastgestelde omgangsregeling en zo nodig onder verbetering en aanvulling van de gronden het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling alsnog af te wijzen.
3. De vader bestrijdt het beroep van de moeder en verzoekt het hof, kosten rechtens en waar mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, hetgeen door de moeder in het principaal appel is verzocht af te wijzen dan wel haar daarin niet-ontvankelijk te verklaren. In incidenteel appel verzoekt de vader de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de beslissing omtrent het gezag en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat partijen met het gezamenlijk ouderlijk gezag over de minderjarigen worden belast.
4. De moeder bestrijdt het incidenteel appel van de vader en verzoekt het hof de bestreden beschikking, wat betreft de gezagsbeslissing, zo nodig met verbetering van gronden te bekrachtigen en het verzoek van de vader wat betreft het gezamenlijk gezag niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
5. De vader klaagt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij van oordeel is dat het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag onder deze omstandigheden dient te worden afgewezen. De vader stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken of aannemelijk is gemaakt dat er een onaanvaardbaar risico zou bestaan dat de minderjarigen klem of verloren zouden raken bij gezamenlijk gezag. De vader voert daartoe aan dat partijen ten tijde van de samenleving gezamenlijk beslissingen over de kinderen namen. Voorts stelt hij dat partijen wel degelijk met elkaar kunnen communiceren en dat zij thans aan verbetering van de communicatie werken. Bovendien vertrouwt hij de moeder volledig en is de omstandigheid dat partijen vrijwel geen contact hebben niet aan hem te wijten.
6. Ingevolge artikel 1:253c, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de tot het gezag bevoegde vader, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders gezamenlijk met het gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Ingevolge het tweede lid, van voormeld wetsartikel wordt het verzoek, indien het verzoek er toe strekt de ouders gezamenlijk met het gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, slechts afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Het hof overweegt daartoe als volgt. Voor gezamenlijk gezag is tenminste een dusdanige vorm van communicatie tussen partijen noodzakelijk dat partijen belangrijke beslissingen over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen. Naar het oordeel van het hof ontbreekt op dit moment een dergelijke basis. Partijen hebben een zeer belaste gezamenlijke voorgeschiedenis, die in het teken stond van middelengebruik en grote onevenwichtigheid. De moeder lijkt dat verleden inmiddels geruime tijd achter zich te hebben, de vader lijkt ook bezig met dit verleden aan het afrekenen te zijn. Het hof neemt in aanmerking dat bij de vader thans nog onzekere factoren aanwezig zijn, waardoor naar het oordeel van het hof gezamenlijk gezag voor de minderjarige te veel risico’s zou opleveren. De vader ziet ook in dat hij het thans belangrijker vindt dat er omgang tussen hem en de minderjarigen is dan dat hij met het gezamenlijk gezag wordt belast, met het risico van afbreuk van hetgeen aan omgang dient te worden opgebouwd.
Gelet op het voorgaande acht het hof het noodzakelijk het verzoek van de vader in het belang van de minderjarige af te wijzen en zal het hof de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
7. In de eerste, tweede en derde grief klaagt de moeder, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij in onderhavige zaak geen contra-indicaties ziet om een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen vast te stellen. De moeder stelt zich op het standpunt dat een omgangsregeling zoveel spanningen met zich zou meebrengen dat het niet te verwaarlozen risico bestaat dat deze een zodanige negatieve weerslag heeft op de kinderen dat de omgang ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de kinderen. De moeder voert daartoe aan dat de vader in het verleden drugs en alcohol heeft genuttigd in het bijzijn van de minderjarigen en het niet onaannemelijk is dat hij dit thans weer zou doen. Bovendien is de relatie tussen haar en de vader ernstig verstoord, vindt er geen communicatie plaats, voelt zij een weerstand jegens de vader en hebben de kinderen gelet op hun kwetsbaarheid belang bij een stabiele en veilige opvoedingssituatie.
In de vierde grief klaagt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een omgangsregeling dient te worden gestart, te beginnen met een omgangsregeling iedere woensdagmiddag onder begeleiding van een derde, waarbij in de loop der tijd deze omgangsregeling steeds verder zal worden uitgebreid. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zonder nadere gegevens omtrent de mogelijkheden van een omgangsregeling niet zonder meer deze omgangsregeling had kunnen vaststellen. Daarbij komt nog dat de vastgestelde omgangsregeling de dagelijkse invulling van de minderjarigen ernstig doorkruist.
8. In beginsel hebben het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht op omgang met elkaar, tenzij sprake is van de in het derde lid van artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek limitatief genoemde gronden voor ontzegging.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat het nog niet over voldoende gegevens beschikt en het zich onvoldoende voorgelicht acht om te kunnen beoordelen of zich een grond voordoet, zoals bedoeld in artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek, waarop het recht op omgang tussen de vader en de minderjarigen aan de vader moet worden ontzegd.
Bovendien is het hof uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting gebleken dat er sinds kort omgang via het omgangshuis plaatsvindt, inhoudende 1,5 uur per twee weken op de woensdag, welke omgang op zich goed verloopt. Het hof acht het van belang dat bekeken wordt hoe deze omgang zich in de nabije toekomst ontwikkelt. Het hof zal de zaak dan ook aanhouden in afwachting daarvan. Het hof betrekt daarbij dat partijen thans begeleiding krijgen via Jeugdzorg en het omgangshuis bij het op goede wijze vormgeven van hun ouderschap en ex-partnerschap.
9. Het hof zal de zaak aanhouden tot zaterdag 27 maart juni 2010 pro forma, met het verzoek aan beide partijen om het hof voor die datum schriftelijk te berichten over de stand van zaken met betrekking tot de omgang. Het hof zal dan beslissen of een nieuwe mondelinge behandeling noodzakelijk is of dat er op grond van de voorliggende stukken een eindbeslissing inzake de omgang kan worden gegeven.
10. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPAAL EN HET INCIDENTE¬EL HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarbij het verzoek van de vader hem met de moeder te belasten met het ouderlijk gezag over de minderjarigen is afgewezen;
alvorens nader te beslissen:
houdt de behandeling van de zaak ten aanzien van de omgang aan tot de zitting van 27 maart 2010 pro forma;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de omgang aan;
bepaalt dat partijen het hof voor voormelde pro forma datum berichten over de stand van zaken met betrekking tot de omgang;
bepaalt dat partijen het hof voor na te melden pro forma datum berichten of een nadere mondelinge behandeling is gewenst of dat de zaak schriftelijk kan worden afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Van Nievelt en Van der Burght, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 december 2009.