GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 23 december 2009
Zaaknummer : 200.020.910/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-7505
[appellant],
wonende op een geheim adres,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat voorheen mr. M.E. Bultervader te Amsterdam, thans mr. Y.J.H.B. Bisschops te Rotterdam,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E.J. van Pelt te Zwijndrecht.
Als belanghebbende is aangemerkt:
mr. H.J.C. de Waard,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige,
kantoorhoudende te Zwijndrecht,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 Rv is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 5 november 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 augustus 2008 van de rechtbank Dordrecht (hierna: de bestreden beschikking).
De moeder heeft op 7 mei 2009 een verweerschrift ingediend.
De bijzondere curator heeft op 22 april 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 9 november 2009 en 25 november 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 18 november 2008 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft bij brief van 23 november 2009 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 25 november 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de bijzondere curator. De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de bijzondere curator onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. Het openbaar ministerie, vertegenwoordigd door de advocaat-generaal mr. E.M.C. Dijkvader-Roodenburg, heeft afgezien van het nemen van een conclusie.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot vernietiging van de erkenning van de na te noemen minderjarige afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de vernietiging van de erkenning door de vader van de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), hierna verder: de minderjarige.
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de door de vader gedane erkenning van de minderjarige te vernietigen.
3. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, het appel van de vader af te wijzen, althans hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel en de vader te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de moeder.
4. De bijzondere curator verzoekt het hof de vader in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen.
5. De vader stelt zich in zijn eerste grief op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het verzoek tot vernietiging van de erkenning niet binnen de in artikel 1:205 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde termijn is ingediend. De vader voert hiertoe aan dat abusievelijk ter terechtzitting bij de rechtbank is verstaan dat hij heeft verklaard dat de fysieke en morele bedreiging van de kant van de moeder in 2005 is gestopt. De vader stelt in december 2007 nog te zijn bedreigd namens de moeder en de vader heeft het verzoek tot vernietiging van de erkenning dan ook binnen één jaar na voormelde laatste daad van bedreiging ingediend. De vader klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank mede geoordeeld heeft naar aanleiding van het standpunt van de bijzondere curator, terwijl volgens rechtsoverweging 4.1 van de bestreden beschikking deze alleen maar met de moeder heeft gesproken. De vader stelt dat de bijzondere curator de rechtbank niet volledig heeft kunnen voorlichten met betrekking tot de standpunten van beide partijen nu niet blijkt of zij de vader ook heeft gesproken.
6. De moeder stelt in eerste aanleg verstek te hebben laten gaan omdat zij akkoord gaat met de vernietiging van de erkenning. Zij stelt dat het niet in het belang van de minderjarige is dat de vader zijn juridisch vader is, nu hij de minderjarige al sinds het uit elkaar gaan van partijen in 2005 niet meer ziet en zij thans een nieuwe relatie heeft. De moeder wenst verweer te voeren tegen de zaken waar zij onterecht van beschuldigd wordt door de vader. De moeder stelt de vader niet onder druk te hebben gezet tot een erkenning van de minderjarige. Voorts erkent de moeder dat er in december 2007 telefonisch contact tussen haar en de vader is geweest, maar zij betwist dat hierbij bedreigingen naar de vader zijn geuit. Ook de stellingen van de vader dat hij haar zou hebben bedreigd met uitzetting en dat zij gefocust was op het verkrijgen van een verblijfsvergunning zijn onjuist. Met betrekking tot de tweede grief van de vader stelt de moeder dat de bijzondere curator met beide partijen uitvoerig heeft gesproken. Tot slot verzoekt de moeder, nu zij zich genoodzaakt voelt om haar verhaal te vertellen, de vader te laten veroordelen in de kosten.
7. De bijzondere curator stelt zich op het standpunt dat de rechtbank het verzoek van de vader terecht heeft afgewezen en terecht heeft geoordeeld dat de vader zijn verzoek niet binnen de in artikel 1:205 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde termijn heeft ingediend. Voorts stelt de bijzondere curator dat uit rechtsoverweging 4.1 niet kan worden afgeleid dat zij niet met de vader heeft gesproken en zij stelt wel degelijk contact met de vader te hebben gehad. Het is echter niet haar taak, zo stelt de bijzondere curator, om de argumenten van de vader ter terechtzitting mede te delen. De bijzondere curator acht afwijzing van het verzoek van de vader het meest in het belang van de minderjarige, nu het feit dat de vader niet de biologisch vader is een goede afstammingsvoorlichting niet verhindert en indien de vader zijn verzet tegen het vaderschap laat varen en zijn plichten als vader nakomt, dit voor de minderjarige geen nadelige gevolgen behoeft te hebben.
8. Het hof overweegt als volgt.
9. Het hof overweegt vooreerst dat hoewel het verweerschrift van de moeder tardief is ingediend, het hof, in het belang van de minderjarige, wel acht slaat op haar verweer.
10. Het hof overweegt vervolgens dat op basis van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting vast staat dat de vader niet de biologische vader is van de minderjarige. Op grond van het bepaalde in artikel 1:205 lid 1 sub b en lid 3 van het Burgerlijk Wetboek kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning op de grond dat de erkenner niet de biologische vader is van het kind, bij de rechtbank worden ingediend door de erkenner, indien - voor zover hier van belang - hij door bedreiging daartoe is bewogen en zijn verzoek niet later dan een jaar nadat de invloed van de bedreiging heeft opgehouden te werken, is ingediend.
11. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat niet, dan wel onvoldoende, is gebleken dat de vader op het moment dat hij de minderjarige heeft erkend door bedreiging daartoe is bewogen. Het hof overweegt hierbij dat bij de beoordeling van het verzoek van de vader tot uitgangspunt moet worden genomen dat op degene die op de voet van artikel 1:205 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek vernietiging vordert van een erkenning, de stelplicht en de bewijslast rusten ter zake van de feiten die tot de gevolgtrekking moeten leiden dat degene die de erkenning heeft gedaan, daartoe is bewogen door bedreiging. Nu de door de vader gestelde bedreigingen ten tijde van de erkenning door de moeder zijn betwist, had het op zijn weg gelegen om zijn stellingen deugdelijk, eventueel met bewijsstukken, te onderbouwen. De vader heeft dit nagelaten. Daarbij komt dat de vader ter terechtzitting desgevraagd heeft verklaard dat hij destijds tot erkenning is overgegaan uit angst om de moeder te verliezen, waardoor niet aannemelijk is dat de vader door bedreiging tot de erkenning is gedwongen. Het verzoek van de vader dient te worden afgewezen.
12. Het hof ziet, gelet op de aard van de procedure, geen aanleiding om, zoals de moeder heeft verzocht, de vader te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep en zal dit verzoek derhalve afwijzen.
13. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en hoger beroep aldus, dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Kamminga en De Haan-Boerdijk, bijgestaan door mr. De Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 december 2009.