GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-07/00567
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 1 september 2009
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 4 september 2007, nr. AWB 05/8267 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Haaglanden, voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 138.130 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van ƒ 12.405.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag gedeeltelijk toegewezen en heeft hij de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 133.885 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van ƒ 12.405.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.664 en de Staat gelast het griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden.
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 106. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 20 januari 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is geboren op [dag en maand] 1947 en is gynaecoloog van beroep. Sedert 1 juli 1996 is hij als staflid bij de afdeling Gynaecologie-Obstetrie in dienstbetrekking verbonden aan het [P-ziekenhuis] te [Q].
3.2.1. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 heeft belanghebbende een negatief resultaat uit onderneming in aanmerking genomen voor een bedrag groot ƒ 172.317. Het negatieve resultaat betreft participaties in film- en scheepvaart-cv's.
3.2.2. Daarnaast heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 10.000 aan scholingskosten als bedoeld in artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) in aftrek gebracht.
3.3.1. Bij het vaststellen van de aanslag en na bezwaar heeft de Inspecteur het in aanmerking te nemen resultaat uit onderneming gesteld op ƒ 8.873 negatief en het bedrag aan scholingskosten buiten aanmerking gelaten.
3.3.2. Het door de Inspecteur in aanmerking genomen resultaat uit onderneming is als volgt onderverdeeld:
Omschrijving [A] [B] [C] [D] totaal
Winst uit participatie -/- 5.307 3.548 -/- 59.961 524
Rente lening -/- 1.900 -/- 4.698 -/- 2.255
Totaal -/- 7.206 -/- 1.150 -/- 62.216 524
Maximumverliesbepaling 21.268 17.118 22.789
In aanmerking te nemen 14.062 15.968 -/- 39.427 524 -/- 8.873
resultaat
3.4. Het bedrag van ƒ 10.000 aan scholingskosten is door belanghebbende in bezwaar en beroep voor een bedrag van (afgerond) ƒ 6.042 gestaafd met facturen en betaalbewijzen, als volgt gespecificeerd:
a. St. Fertiliteit Praktijk Congres Infertiligo ƒ 254
b. Stichting Gyneacongres ƒ 160
c. St. Fertiliteit Praktijk Congres Gynaecologie en Obstetrie ƒ 331
d. Obst. & Gyn. Lidmschapo ƒ 1.400
e. KNMG Contrib KNMG ƒ 1.220
f. Laparoscopie cursus ƒ 600
g. abt. op Money ƒ 99
h. diverse kantoorartikelen ƒ 55
i. idem ƒ 33
j. abonnement Geneesmiddelen Repertorium 2001 ƒ 52
k. Bijdrage LAD en Orde van Medisch Specialisten ƒ 1.220
l. aanvullende beroepsaansprakelijkheidsverzekering 2002 ƒ 129
m. aanvullende beroepsaansprakelijkheidsverzekering 2001-2002 ƒ 107
n. kosten herregistratie (factuur 2004, € 173,00) ƒ 382
Totaal ƒ 6.042
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of een bedrag van ƒ 10.000 in aanmerking dient te worden genomen als scholingsuitgaven in de zin van afdeling 6.7 van de Wet, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord. Tussen partijen is niet langer in geschil dat het in aanmerking te nemen resultaat uit onderneming ƒ 40.662 negatief bedraagt, welk bedrag als volgt is becijferd:
Omschrijving [A] [B] [C] [D] totaal
Winst uit participatie -/- 5.307 3.548 -/- 59.961 524
Rente lening -/- 2.255
Totaal -/- 5.307 3.548 -/- 62.216 524
Maximumverliesbepaling 22.789
In aanmerking te nemen -/- 5.307 3.548 -/- 39.427 524 -/- 40.662
resultaat
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.1. Belanghebbendes hoger beroep strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 93.196 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van ƒ 12.405.
5.2. De Inspecteur concludeert uiteindelijk tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 101.853 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van ƒ 12.405.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1.1. Artikel 6.27, eerste lid, van de Wet luidt als volgt: 'Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.'
6.1.2. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet is met betrekking tot scholingsuitgaven onder meer het volgende opgenomen:
'In artikel 6.7.1 (Hof: thans artikel 6.27 van de Wet) wordt de definitie van scholingsuitgaven opgenomen. Scholingsuitgaven zijn uitgaven van de belastingplichtige voor een door hem zelf gevolgde opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
De uitgaven moeten direct verband houden met het leertraject. Hierbij moet worden gedacht aan reële en rechtstreekse kosten, lasten en afschrijvingen voor een opleiding of studie, zoals bijvoorbeeld lesgelden en leerboeken. Zo zijn uitgaven voor vakliteratuur alleen aftrekbaar indien er een zodanig verband tussen de literatuur en het volgen van het leertraject bestaat dat de literatuur in de gegeven omstandigheden naar het spraakgebruik als leerboek of leermiddel kan worden aangemerkt.'
Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, blz. 260 en 261,
6.2. Belanghebbende stelt in het onderhavige jaar een bedrag van ƒ 10.000 aan scholingsuitgaven te hebben gedaan. Op de belastingplichtige die stelt scholingsuitgaven te hebben gedaan in de zin van artikel 6.27, eerste lid, van de Wet rust de last - tegenover de betwisting ervan door de Inspecteur - zijn stelling aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft van het door hem gestelde bedrag ad ƒ 10.000 een deel groot ƒ 6.042 met bewijsmiddelen gestaafd. Met betrekking tot het resterende - en door de Inspecteur betwiste - deel ad ƒ 3.958 heeft belanghebbende volstaan met de stelling deze uitgaven te hebben gedaan ten behoeve van cursussen waarbij bij aanmelding en contante betaling geen bewijsstuk wordt overgelegd. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende daarmee niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast en heeft de Inspecteur in zoverre dit bedrag terecht buiten aanmerking gelaten.
6.3. Van het met bewijsmiddelen ondersteunde gedeelte ad ƒ 6.042 is tussen partijen in navolging van de rechtbank kennelijk niet in geschil dat een bedrag groot ƒ 1.345 ter zake van de in 3.4. onder a, b, c en f genoemde posten is aan te merken als scholingsuitgave in de zin van artikel 6.27, eerste lid, van de Wet en dat dit bedrag met in achtneming van het drempelbedrag van ƒ 1.102 zoals vermeld in artikel 6.30, eerste lid, van de Wet (tekst 2001), in aftrek komt op het belastbare inkomen. Het Hof volgt partijen hierin.
6.4.1. Met betrekking tot de overige door belanghebbende opgevoerde kosten overweegt het Hof het volgende.
6.4.2. Belanghebbende is medisch specialist van beroep. Om te kunnen praktiseren is het kennelijk noodzakelijk om als zodanig ingeschreven te staan in een register van medisch specialisten. Daarbij geldt tevens de noodzaak om de vijf jaar de inschrijving te hernieuwen (hierna: herregistratie). Om voor herregistratie in aanmerking te komen dient voldaan te zijn aan een aantal, voornamelijk kwantitatieve, vereisten. Het niet (geheel) aan deze vereisten voldaan zijn kan worden gecompenseerd door bij- en nascholing, wetenschappelijke bijeenkomsten en dergelijke. Gelet op een en ander is belanghebbende van mening dat alle (overige) kosten die hij heeft moeten maken in verband met het kunnen voldoen aan de vereisten voor herregistratie en voor de herregistratie als zodanig, zijn aan te merken als kosten voor het volgens van een studie voor het uitoefen van het beroep medisch specialist.
6.4.3. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Uit hetgeen onder 6.1.1. en 6.1.2. is vermeld volgt dat van scholingskosten slechts dan sprake is indien zij direct verband houden met het leertraject. Anders dan belanghebbende meent is in het onderhavige geval het traject tot herregistratie als zodanig niet te beschouwen als leertraject in de hiervoor bedoelde zin. Van studie en/of opleiding is slechts dan sprake indien het betreft een specifieke bij- of nascholingscursus dan wel een specifieke wetenschappelijke bijeenkomst. De onderhavige kosten zijn naar het oordeel van het Hof niet aan te merken als kosten die in rechtstreeks verband staan tot een cursus dan wel wetenschappelijke bijeenkomst. Wat betreft de contributiebetalingen zoals vermeld in 3.4. onder d,e en k geldt dat het lidmaatschap van de desbetreffende beroepsverenigingen meer omvat dan enkel de toegang tot de wetenschappelijke bijeenkomsten van deze verenigingen en dat mitsdien geen rechtstreeks verband bestaat tussen de contributiebetaling en de scholing. Wat betreft de overige kosten genoemd in 3.4. onder g,h,i,j,l,m en n is het Hof - met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen - van oordeel dat deze kosten geen verband houden met enige studie of opleiding en dat deze mitsdien niet zijn aan te merken als scholingskosten in de zin van artikel 6.27 van de Wet.
6.5. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot de slotsom dat het belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op ƒ 101.853. De uitspraak van de rechtbank kan niet in stand blijven.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 106 te worden vergoed.
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 101.853 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van ƒ 12.405,
- gelast de Staat aan belanghebbende een bedrag van € 106 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, J.W. Savelbergh en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier R.W. Otto. De beslissing is op 1 september 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.