GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 9 december 2009
Zaaknummer : 200.031.254/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-3718
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.A.G. Balkenende te Katwijk,
[geïntimeerde],
wonende te [adres],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. E.M.H. Alkemade te ’s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 9 april 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 13 januari 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De vader heeft op 4 juni 2009 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De moeder heeft op 8 juli 2009 een verweerschrift tegen het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 24 april 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 9 oktober 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de vader, bijgestaan door zijn advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vader onder meer aan de hand van een bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de vader en de moeder, hierna ook gezamenlijk te noemen: de ouders, het volgende vast.
Partijen zijn gehuwd geweest van [datum in] 1998 tot [datum in] 2007.
Uit de moeder zijn geboren de minderjarigen:
[K.], geboren op [geboortedatum in] 1998 te [geboorteplaats], en
[V.], geboren op [geboortedatum in] 2001 te [geboorteplaats],
hierna gezamenlijk verder: de kinderen.
Bij beschikking van 19 juni 2007 van de rechtbank Haarlem is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is bepaald dat partijen tegenover elkaar gehouden zijn tot naleving van de door hen getroffen regelingen, zoals opgenomen in het door hen ondertekende echtscheidingsconvenant.
Deze beschikking is op 13 juli 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
In het tussen partijen op 21 mei 2007 gesloten echtscheidingsconvenant zijn zij – voor zover relevant – het volgende overeengekomen:
“2. Partneralimentatie
• De vrouw (het hof leest: de moeder) heeft behoefte aan een aanvullende bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.000,- netto per maand alsmede een bijdrage ad € 1.030,- bruto per maand inzake het voldoen van hypothecaire verplichting haar nieuwe woning aangaande gedurende een periode van 12 jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. (...).
(...)
3. Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding der partijen minderjarige kinderen
• Partijen komen overeen dat door de man in de kosten van verzorging en opvoeding van der partijen minderjarige kinderen een bedrag ad € 375,- per kind per maand zal worden voldaan.
(...)
• Alle school- en studiekosten en kosten verbonden aan door de kinderen te volgen sportactiviteiten komen voor rekening van de man, alsmede alle voor de kinderen te maken kosten boven een bedrag ad € 500,- per jaar, zulks in overleg tussen partijen.
• De door de man te betalen voormelde bijdrage zal door hem worden voldaan zolang de kinderen studerende zijn en niet de beschikking hebben over een eigen inkomen en wel tot en met de 25 jarige leeftijd van de kinderen.
(...).
11. Wijziging
• Deze overeenkomst kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van gewijzigde omstandigheden behoudens in artikel 1:159 lid 3 BW.
• In gevolge het bepaalde in artikel 1:160 BW zal de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw definitief eindigen door het aangaan van een nieuw huwelijk van de vrouw, een geregistreerd partnerschap of samenwoning als ware gehuwd.
• In afwijking van het in artikel 1:160 BW bepaalde, wordt de alimentatieplicht van de man voor een bedrag ad € 1.000,- opgeschort in geval de vrouw gaat samenleven met een ander als ware gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. De alimentatieverplichting herleeft indien de samenleving van de vrouw binnen een periode van 12 maanden eindigt door welke oorzaak ook. Voorwaarde voor dit herleven van de alimentatieverplichting is dat de vrouw voor de aanvang van de samenleving de man schriftelijk in kennis stelt van haar voornemen te gaan samenleven, onder mededeling van het tijdstip waarop de samenleving zal aanvangen en van de naam van degene met wie zij zal gaan samenleven. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan, dan geldt artikel 1:160 BW onverkort, ook in geval van samenleven. Indien de samenleving na verloop van de termijn van 12 maanden voortduurt, dan komt de alimentatieverplichting voor een totaal bedrag aan de € 2.030,- definitief te vervallen.
• Voor geval in de toekomst sprake zou zijn van meerdere periodes van samenleving, die telkens binnen de overeengekomen 12 maanden worden verbroken, dan geldt deze regeling voor iedere periode van (onderbroken) samenleving met verschillende personen. Een tweede of meerdere perioden van samenleven met dezelfde persoon wordt voor wat betreft de duur van de samenleving als een als een ononderbroken samenleving beschouwd.”
Bij de bestreden beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad en met wijziging in zoverre van het echtscheidingsconvenant d.d. 21 mei 2007 – de door de vader met ingang van 13 juli 2007 tot 1 maart 2008 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de moeder bepaald op € 1.215,- bruto per maand. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder: kinderalimentatie), alsmede de kosten van levensonderhoud ten behoeve van de moeder (verder: partneralimentatie).
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, met wijziging van de beschikking van 19 juni 2007 van de rechtbank Haarlem en het echtscheidingsconvenant op grond van wijziging van omstandigheden c.q. op grond van het feit dat het convenant ten aanzien van de kinderbijdragen tot stand is gekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, de door de vader aan de moeder te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van 13 juli 2007, subsidiair 1 maart 2008, vast te stellen op een bedrag van € 595,- per maand per kind, althans in goede justitie als kinderbijdrage vast te stellen een hoger bedrag dan de € 375,- per maand per kind zoals in het echtscheidingsconvenant is overeengekomen met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen ingangsdatum.
3. De vader bestrijdt het beroep. In incidenteel appel verzoekt hij de bestreden beschikking te vernietigen en, naar het hof begrijpt, opnieuw beschikkende, voor recht te verklaren dat de alimentatieverplichting van de vader jegens de moeder per 1 februari 2008, althans per enige datum voor 1 maart 2008, is beëindigd, en bij vermeerdering van eis verzoekend, in dier voege dat de moeder veroordeeld wordt om het door haar over de na die periode door de vader ten behoeve van haar levensonderhoud ontvangen betalingen ad € 13.955,75 aan de vader te restitueren, althans een bedrag als door het hof in goede justitie te bepalen.
4. De moeder verzet zich hiertegen.
5. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de overeengekomen kinderbijdrage is bepaald met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De moeder voert aan dat de behoefte van de kinderen hoger is dan het bedrag dat zij van de vader ontvangt. Zij stelt dat de behoefte van de kinderen € 595,- per maand per kind bedraagt. De vader betaalt wel € 375,- per maand per kind, zoals in het convenant is opgenomen, maar niet de overige kosten van de kinderen. Voorts stelt zij dat partijen bij het opstellen van de betreffende bepalingen in het echtscheidingsconvenant er ten onrechte vanuit zijn gegaan dat zij over deze zaken goed kunnen communiceren. Zij stelt dat zij zich bij het ondertekenen van het convenant ook onder druk gezet heeft gevoeld. De communicatie tussen partijen is echter ernstig verstoord en de vader weigert het verschil tussen het behoeftebedrag van € 595,- per maand per kind en het overeengekomen bedrag van € 375,- per maand per kind te betalen. Zij meent dat van haar niet gevergd kan worden dat zij de vader steeds incidenteel om betaling van de extra kosten vraagt. Zij vindt het vervelend dat de vader haar om aankoopbewijzen vraagt. Hierdoor is sprake van een wijziging van omstandigheden en dient de vader het volledige bedrag van de behoefte van de kinderen te voldoen, aldus de moeder. Ten onrechte heeft de rechtbank de kinderalimentatie niet verhoogd tot een bedrag van € 595,- per maand per kind.
6. De vader betwist de stellingen van de moeder gemotiveerd.
7. Het hof overweegt als volgt. Aan het hof ligt de vraag voor of voormeld echtscheidingsconvenant is aangegaan met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Met grove miskenning wordt bedoeld dat uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen.
8. Op basis van de feiten die door de moeder zijn aangedragen is het hof van oordeel dat hiervan geen sprake is. Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding € 595,- per maand per kind bedraagt. Partijen hebben in het convenant een nadere invulling gegeven hoe dit bedrag te voldoen, te weten dat de vader € 375,- per maand per kind voldoet en “alle school- en studiekosten en kosten verbonden aan door de kinderen te volgen sportactiviteiten”, alsmede “alle voor de kinderen te maken kosten boven een bedrag van € 500,- per jaar, zulks in overleg tussen partijen”. Vast staat dat de vader het overeengekomen bedrag van € 375,-- per maand per kind daadwerkelijk betaalt. Uit de overgelegde stukken leidt het hof af dat de vader de - kort gezegd - overige kosten eveneens voldoet en dat deze betalingen gemiddeld een bedrag van € 220,- per maand per kind overschrijden. Dat de vader deze overige kosten slechts betaalt na overlegging van aankoopbewijzen door de moeder acht het hof niet onredelijk. Nu de totale bijdrage van de vader ruimschoots de behoefte van de kinderen dekt, is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven geen sprake. De wijze waarop partijen vorm hebben gegeven aan de betaling van kinderalimentatie door de vader vergt een zekere mate van communicatie. Door de moeder is niet aannemelijk gemaakt dat de communicatie tussen partijen inmiddels zodanig is verstoord dat op grond daarvan sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. De stelling van de moeder dat zij zich bij de totstandkoming van het convenant onder druk gezet heeft gevoeld leidt – zo al voldoende onderbouwd- niet tot een ander oordeel. De eerste grief van de moeder faalt.
9. Gezien het feit dat het hof ervan uitgaat dat de vader de overige kosten betaalt, behoeft de tweede grief geen nadere bespreking.
10. De vader stelt in zijn incidenteel appel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de samenleving van de moeder met haar nieuwe partner reeds op 1 februari 2008 is aangevangen. Uit een rapport van een onderzoeksbureau dat betrekking heeft op de periode van 7 januari 2008 tot 22 januari 2008 blijkt dat de moeder en haar partner reeds in deze periode in haar woning verbleven en de partner meubilair, kleding en schilderijen vanuit zijn woning in Haarlem naar de woning van de moeder overbracht en zodoende verhuisde. De partner had een eigen sleutel van de voordeur van de woning van de moeder, reed in haar BMW, deed samen met haar huishoudelijke boodschappen en bekommerde zich mede om haar kinderen. De partner had zijn eigen woning te huur aangeboden en op 30 januari 2008 was ter zake al een huurovereenkomst gesloten. Al deze factoren in onderlinge samenhang bezien leiden volgens de vader tot de conclusie dat de moeder eerder met haar partner is gaan samenwonen dan per 1 maart 2008, zoals door de moeder aangegeven en door de rechtbank overgenomen. Gelet op de bepalingen van artikel 11 van het convenant is de alimentatieverplichting van de vader jegens de moeder derhalve van rechtswege beëindigd met ingang van de datum van samenleving per 1 februari 2008. De vader stelt dat de hypotheektermijnen vanaf 1 februari 2008 tot 1 maart 2009, in totaal € 13.955,75, door hem onverschuldigd zijn betaald en verzoekt terugbetaling van dit bedrag door de moeder.
11. De moeder betwist de stellingen van de vader gemotiveerd.
12. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
13. Voor de vaststelling dat een gescheiden echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 BW, is vereist dat tussen de partners een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
14. Het hof is van oordeel dat betreffende de periode voor 1 maart 2008 niet in voldoende mate vast is komen te staan dat aan deze criteria is voldaan. Daartoe neemt het hof onder meer in aanmerking dat de partner van de moeder in de periode voor 1 maart 2008 niet ingeschreven stond op haar woonadres. Voorts is niet aangetoond dat sprake is van wederzijdse verzorging tussen de moeder en haar partner. Daarvan is immers slechts sprake, indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaar verzorging voorzien. Het enkele feit dat de partner bij de moeder overnachtte acht het hof daarvoor onder de gegeven omstandigheden onvoldoende. Nu de moeder tijdig voor 1 maart 2008 aan de vader heeft bericht dat zij zou gaan samenwonen en met wie, is aan de voorwaarde voor doorbetaling van de hypothecaire verplichting door de vader, als bedoeld in artikel 2 juncto artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden, voldaan. De vader heeft de hypotheektermijnen tot 1 maart 2009 aldus niet onverschuldigd betaald. Het hof zal zijn verzoek tot terugbetaling door de moeder van € 13.955,75 dan ook afwijzen.
15. Het vorenstaande leidt tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van de Poll, Labohm en Kamminga bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 december 2009.