ECLI:NL:GHSGR:2009:BL4259

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.016.964-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. van Nievelt
  • J. van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en verrekening in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende huwelijkse voorwaarden en de verrekening van vermogen tussen partijen. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 juni 2008 aangevochten. De rechtbank had geoordeeld dat partijen met de vaststellingsovereenkomst van 1 september 1998 uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden tot 1 september 1998. De vrouw verzoekt het hof om de overeenkomst te vernietigen en de man te veroordelen tot betaling van verschillende bedragen, waaronder de helft van de waarde van aandelen en banksaldi. De man verzet zich tegen de verzoeken van de vrouw en vraagt om bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen. De vrouw stelt dat er sprake was van misbruik van omstandigheden en dwaling bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, maar het hof oordeelt dat de vrouw voldoende deskundige begeleiding heeft gehad en dat er geen misbruik is gemaakt. Het hof concludeert dat de vrouw haar verzoeken niet kan onderbouwen en dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd. De vrouw heeft haar verzoek tot verrekening van overgespaard inkomen ingetrokken, wat de zaak verder compliceert.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen. De beslissing is genomen op 16 december 2009 door de rechters M. Labohm, A. van Nievelt en J. van Dijk, met mr. de Witte-Renkema als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 16 december 2009
Zaaknummer : 200.016.964.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-1334
[appellant],
wonende te [woonplaats, land],
verzoekster tevens voorwaardelijk incidenteel verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.H. Ebbeng te Veldhoven,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats, land],
verweerder tevens voorwaardelijk incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F. van der Hoef te Burgum.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 18 september 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 juni 2008 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De man heeft op 9 december 2008 een verweerschrift tevens houdende een voorwaardelijk incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 18 september 2009 een verweerschrift op het voorwaardelijk incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 3 november 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 18 september 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. De verschenen personen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover hier van belang, voor recht verklaard dat partijen met de vaststellingsovereenkomst van 1 september 1998 uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding als opgenomen in de huwelijkse voorwaarden over de periode tot 1 september 1998. Voorts is vastgesteld dat over de periode 1 september 1998 tot 7 maart 2005 geen sprake is van overgespaard inkomen dat voor verrekening krachtens artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden in aanmerking komt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn inzake de huwelijkse voorwaarden tussen partijen de uitvoering van het daarin vervatte verrekenbeding, de verdeling van de verkoopopbrengst van het chalet te [M.], de omvang van de draag- en fourneerplicht van de man jegens de vrouw, alsmede de verevening van het pensioen van de man.
2. De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende:
a. de overeenkomst van 1 september 1998 te vernietigen;
b. te bepalen dat de man in het geding brengt de volgende stukken:
- stukken ten bewijze van de omvang en samenstelling van de specificatie van de effecten opgenomen op de balans van 31 december 1977;
- alle jaarstukken met de daaraan verbonden overzichten van uitgaven en de aangiften IB/PV van 1979 tot en met 2005 althans 1998 en de opstelling van het te verrekenen vermogen (overgespaard inkomen) van augustus 1998;
- specificaties ten bewijze dat de aandelen Aegon per peildatum althans dat deze effecten per datum 31 -12-2004 niet met privévermogen zijn gekocht;
- stukken ten bewijze van de omvang en de samenstelling van de nalatenschap van mevrouw [K.] en de deelgerechtigdheid van de kinderen hierin;
- stukken ten bewijze van de verkoopprijs van het chalet te [M.];
c. de man te veroordelen aan de vrouw te betalen de helft van het bedrag van de waarde van de 11.109 aandelen Aegon € 111.423,27 zijnde € 55.711,65, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag;
d. de man te veroordelen het saldo per peildatum aanwezig bij de Rabobank te Heerenveen ter hoogte van € 69.146,50, het saldo per peildatum aanwezig bij de Sneek-Zuid West Friesland ter hoogte van € 8.654,47 en het saldo bij de Deutsche Bank ad € 2.165,- bij helfte aan de vrouw te betalen, onder verrekening bij helfte van de op naam van de banksaldi op naam van de vrouw, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag;
e. de man te veroordelen te betalen aan de vrouw een bedrag van € 105.412,- (82 maanden x € 1.285,51) althans een door het hof in goede justitie nader vast te stellen bedrag;
f. te betalen aan de vrouw de helft van het door de man te bewijzen verkoopbedrag van het chalet te [M.] althans een door uw Hof in goede justitie nader vast te stellen bedrag; g. de man te veroordelen de door hem gedurende het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen met de vrouw te verdelen.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen eventueel onder verbetering van gronden.
De man verzoekt in voorwaardelijk hoger beroep (het hof begrijpt: in voorwaardelijk incidenteel appel) de vrouw in hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren dan wel hetgeen door de vrouw in hoger beroep is verzocht dan wel gevorderd af te wijzen alsmede te vernietigen de bestreden beschikking, voor zover daarbij is verklaard voor recht dat partijen met de vaststellingsovereenkomst van 1 september 1998 uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding als opgenomen in de huwelijkse voorwaarden over de periode tot slechts 1 september 1998, en, opnieuw recht doende:
A. te verklaren voor recht dat partijen met de vaststellingsovereenkomst van 1 september 1998 volledig en definitief ook voor de toekomst (derhalve ook tot 7 maart 2005) uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding als opgenomen in de huwelijkse voorwaarden.
B. te verklaren voor recht dat - indien het hof van oordeel mocht zijn dat ook van 1 september 1998 tot 7 maart 2005 toch nog verrekening dient plaats te vinden - de door de man betaalde koopsommen à totaal f 395.250,- in die verrekening als door de vrouw nog aan de man verschuldigd eveneens dienen te worden betrokken, evenals de door de man sedert 1 september 1998 ten behoeve van de vrouw verrichte betalingen.
Vaststellingsovereenkomst
4. De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van de vrouw op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen wegens misbruik van omstandigheden en dwaling niet kan slagen. Volgens de vrouw had de man, die destijds advocaat was, haar moeten weerhouden van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst, aangezien hij wist of had moeten begrijpen dat zij afhankelijk en onervaren was in deze materie. De vrouw stelt voorts dat zij heeft gedwaald omtrent de vaststellingsovereenkomst aangezien zij in de veronderstelling verkeerde dat er een inkomens- dan wel oudedagsvoorziening voor haar werd geregeld.
5. De man weerspreekt dat er destijds sprake is geweest van misbruik van omstandigheden dan wel dwaling. Hij voert daartoe aan dat de vrouw ten tijde van het opstellen en tekenen van de vaststellingsovereenkomst is bijgestaan door een gekwalificeerd financieel deskundige, die op haar verzoek bij de verzekeringsmaatschappij de offertes voor de lijfrenteverzekeringen heeft aangevraagd. Volgens de man kan een beroep op dwaling niet slagen omdat in casu niet wordt voldaan aan één van de wettelijke criteria.
6. Het hof is van oordeel dat er bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst geen sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de vrouw, zoals de man stelt, gedurende het proces dat is vooraf gegaan aan de ondertekening van de overeenkomst is begeleid door een deskundige in de persoon van de heer Thomas Genee. Het hof neemt hierbij in aanmerking de omstandigheid dat de vrouw de overeenkomst tweemaal heeft getekend, te weten op 27 augustus 1998 en vervolgens op 1 september 1998 ten kantore van oud-notaris mr. J.P.G. Mensen, die daartoe de door partijen meegebrachte vaststellingsovereenkomst eerst op vignetpapier heeft gekopieerd. Gezien die feitelijke gang van zaken acht het hof het aannemelijk dat het voor de man in ieder geval niet kenbaar is geweest dat de vrouw niet wist wat zij tekende. Het hof gaat in dezen voorbij aan het ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebrachte standpunt zijdens de vrouw dat ondanks het onderzoek van de deskundige in eerste aanleg nog niet vaststaat dat het werkelijk de handtekening van de vrouw betreft, nu de vrouw in hoger beroep ter zake geen grief heeft geformuleerd.
Het hof is voorts van oordeel dat het beroep van de vrouw op dwaling niet opgaat, aangezien partijen bij het opstellen van een vaststellingsovereenkomst een einde willen maken aan een mogelijke onzekere situatie.
7. Gelet op het vorenstaande heeft de tweede grief van de vrouw waarin zij klaagt dat de rechtbank ten onrechte concludeert dat de huwelijkse voorwaarden van partijen over de periode van 8 september 1978 tot 1 september 1998 zijn afgewikkeld, geen zelfstandige betekenis. Immers, door de onweersproken uitvoering van de vaststellingsovereenkomst staat vast dat er over voormelde periode is verrekend. Het hof is derhalve met de rechtbank van oordeel dat de huwelijkse voorwaarden van partijen over de periode van 8 september 1978 tot 1 september 1998 zijn afgewikkeld. Gelet hierop behoeft hetgeen partijen hieromtrent naar voren hebben gebracht, geen nadere bespreking.
8. Het hof overweegt voorts als volgt. Indien partijen ook voor de toekomst hadden willen verrekenen, hadden zij hun huwelijkse voorwaarden bij notariële akte in die zin moet aanpassen. Nu zij zulks hebben nagelaten, is het hof met de rechtbank en op dezelfde gronden van oordeel dat de verrekening met betrekking tot de periode van 1 september 1998 tot aan de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding door de vrouw, zijnde 7 maart 2005, in beginsel alsnog dient plaats te vinden. De vrouw heeft echter ter terechtzitting in hoger beroep haar derde grief strekkende tot verrekening van in de periode van 1 september 1998 tot 7 september (het hof leest: maart) 2005 overgespaard inkomen, ingetrokken, zodat het hof in dezen geen beslissing meer hoeft te nemen.
9. De vierde en vijfde grief van de vrouw welke zien op de verrekening, hebben gezien de vaststellingsovereenkomst en hetgeen onder overweging 8 is overwogen geen zelfstandige betekenis en behoeven derhalve geen nadere bespreking.
Chalet te [M.]
10. De vrouw stelt in haar zesde grief dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het chalet in [M.] hetgeen volgens de vrouw tot het gemeenschappelijk eigendom van partijen heeft behoord. De vrouw meent derhalve recht te hebben op de helft van de verkoopopbrengst van voormeld chalet. De man weerspreekt dat het chalet gemeenschappelijk eigendom was.
11. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de huwelijkse voorwaarden tussen partijen die elke vermogensrechtelijke gemeenschap tussen partijen uitsluiten, alsmede de door de man overgelegde koopovereenkomst waarin uitsluitend de man, vertegenwoordigd door zijn dochter, als verkoper optreedt, acht het hof voldoende aannemelijk dat het chalet in privé aan de man toebehoorde. Derhalve is er geen rechtsgrond tot verdeling van de verkoopopbrengst.
Draag- en fourneerplicht
12. De vrouw stelt in haar zevende grief dat de rechtbank rekening had dienen te houden met het feit dat de man vanwege het huwelijk van partijen gehouden was de vrouw in haar levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft na het feitelijk uiteengaan van partijen in juni 1999 de lijfrente uit de verzekeringspolissen die eigenlijk bedoeld waren als oudedagsvoorziening omgezet in direct uitkerende renten teneinde in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw stelt dat de man op grond van de wettelijke bijdrage- en fourneerplicht verplicht is over de periode van 1 september 1999 tot de ontbinding van het huwelijk op 28 juni 2006 aan haar de te vergoeden het totaalbedrag ad € 105.412,- (82 maanden x € 1.285,51) dat zij over die periode van de verzekeringsmaatschappij heeft ontvangen en geconsumeerd.
13. Volgens de man heeft de vrouw er zelf voor gekozen de polissen om te zetten in direct uitkerende renten. De man heeft naar zijn mening ruimschoots voldaan aan zijn fourneerplicht onder meer door met eigen middelen een appartement voor de vrouw te kopen en in te richten, terwijl de eigendomsrechten aan partijen gezamenlijk toekomen.
14. Het hof overweegt als volgt. De vrouw grondt haar verzoek naar het hof begrijpt op artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden alsmede op artikel 1:81 juncto artikel 1:84 BW, krachtens welke wetsartikelen - kort gezegd - echtgenoten in beginsel jegens elkaar verplicht zijn tot bestrijding van de kosten der huishouding naar draagkracht voldoende gelden ter beschikking te stellen uit de onder hun bestuur staande goederen. Deze verplichting geldt ook indien zij in onderling overleg niet meer samenwonen. De man weerspreekt in zijn verweerschrift niet dat er sprake is van een draag- en fourneerplicht jegens de vrouw gedurende de periode vanaf 1 september 1999 tot 28 juni 2006, zodat het hof hiervan uitgaat. De man heeft onweersproken een bedrag van f 395.250,- aan de vrouw ter beschikking gesteld door ten behoeve van haar koopsomstortingen te doen ter uitvoering van de vaststellingovereenkomst. Het argument van de vrouw dat hij daarmee heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens haar snijdt - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de vaststellingsovereenkomst - geen hout. De vrouw heeft tijdens het huwelijk niet in rechte verzocht dat de man aan haar middelen ter beschikking moest stellen ter dekking van de kosten van de huishouding. Het hof acht het aannemelijk dat de vrouw in de desbetreffende periode de kosten van de huishouding voldeed uit de opbrengst van de lijfrentepolissen. Gelet op deze omstandigheden acht het hof het verzoek van de vrouw in hoger beroep tardief, zodat het dient te worden afgewezen.
Pensioen
15. De vrouw stelt in haar laatste en achtste grief dat de rechtbank een beslissing had dienen te nemen inzake haar verzoek tot toepassing van de Wet Verevening Pensioenrechten.
16. Het hof begrijpt dat de vrouw verzoekt om verevening van het pensioen van de man conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Zij is in beginsel ontvankelijk in haar verzoek. Nu niet is gebleken dat de toepasselijkheid van voormelde wet in de huwelijkse voorwaarden of bij een echtscheidingsconvenant is uitgesloten, vloeit deze verevening echter al uit de wet voort, zodat het hof op dit punt geen beslissing hoeft te nemen.
Bewijsaanbod
17. De vrouw biedt aan haar stelling dat sprake is van overgespaard inkomen te bewijzen door het horen van en in het geding brengen van de jaarstukken door [J.] en [V.], voormalige leden van de maatschap van de man. Volgens de man is het zinloos getuigen te doen horen die slechts zouden kunnen verklaren over de hoogte van jaarinkomens.
18. Het hof overweegt als volgt. Het hof gaat niet in op het niet ter zake doende bewijsaanbod van de vrouw. De vrouw heeft haar vierde grief ingetrokken en haar vordering tot verrekening strandt voor het overige op de vaststellingsovereenkomst waarin partijen verrekend hebben voor de periode tot 1 september 1998.
19. Gelet op de na te melden beslissing in de onderhavige zaak behoeft het voorwaardelijke incidentele appel van de man geen nadere bespreking.
20. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, van Nievelt en van Dijk, bijgestaan door mr. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2009.