GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 16 december 2009
Zaaknummer : 200.023.674.01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 08-1250
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G. van der Wende te Capelle aan den IJssel,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.J. Badenbroek-de Graaf te Bleiswijk.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 20 januari 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2008.
De man heeft op 21 juli 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 23 juni 2009 en op 22 september 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 18 september 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 2 oktober 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. De verschenen personen hebben het woord gevoerd.
Ter terechtzitting heeft de advocaat van de man verklaard dat de eerste zin van punt 12 van het verweerschrift aldus dient te worden gelezen: ‘De man betwist dat hij in staat is om het tussen partijen overeengekomen bedrag van € 300,- per maand met terugwerkende kracht te betalen.’
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - , voor zover voor het hof van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2008 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
[J.], geboren op [geboortedatum in] 1998 te [geboorteplaats], hierna: de minderjarige,
voor wat betreft de na 22 oktober 2008 te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 300,- per maand, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van deze minderjarige kan of zal worden verleend.
Voorts is het meer of anders door de vrouw met betrekking tot het vorenstaande verzochte afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, hierna ook: de kinderalimentatie.
2. De vrouw verzoekt bij arrest (het hof leest: beschikking), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de vastgestelde ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de minderjarige en, zelf rechtdoende, te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage verschuldigd is in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige ter grootte van € 300,- per maand althans een bedrag dat het hof in goede justitie zal vaststellen, met ingang van 1 januari 2004, onder handhaving en bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het door de vrouw ingestelde beroep tegen de bestreden beschikking af te wijzen, althans dit beroep te verwerpen.
4. De vrouw heeft drie grieven naar voren gebracht. In haar eerste grief stelt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot vaststelling van de verzochte kinderbijdrage met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 niet is gebleken. Haar grief richt zich met name tegen de overweging van de rechtbank dat de man onweersproken zou hebben gesteld dat hij in de afgelopen jaren enige betalingen voor de minderjarige heeft verricht en er van uit mocht gaan dat de vrouw het hiermee eens was. Volgens de vrouw heeft zij in haar verzoekschrift en ter terechtzitting in eerste aanleg wel degelijk gesteld dat de man - op een enkele bijdrage in 2002, 2003 en 2004 na - ondanks herhaald verzoek geen enkele bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige heeft geleverd. De vrouw stelt dat uit de incidentele betalingen blijkt dat de man zich wel van zijn betalingsverplichting bewust was. De man had er volgens de vrouw niet van uit mogen gaan dat de vrouw het met de incidentele betalingen eens was. De vrouw vindt het onjuist dat de man er nu voordeel bij heeft dat zij destijds niet via de rechter kinderalimentatie heeft afgedwongen.
5. De man stelt dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat er niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot vaststelling van de verzochte kinderalimentatie met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004. De man weerspreekt dat de vrouw hem herhaaldelijk om een (vaste) bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige heeft verzocht. Volgens de man is de vrouw altijd akkoord gegaan met de incidentele betalingen die de man op haar verzoek aan de vrouw deed. Hij is ten slotte van mening dat de onwetendheid van de vrouw inzake het in rechte afdwingen van kinderalimentatie niet aan hem kan worden tegengeworpen.
6. In haar tweede grief klaagt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat de man pas sinds de brief van de advocaat van de vrouw van 10 maart 2008 rekening kon houden met het feit dat de vrouw een vast bedrag aan kinderbijdrage wenste te ontvangen, zodat hij pas vanaf 1 april 2008 hoeft te betalen. Volgens de vrouw heeft de rechtbank op zich het juiste criterium toegepast, maar dient de terugwerkende kracht veel eerder in te gaan, aangezien de man al veel eerder rekening had kunnen en moeten houden met het feit dat de vrouw een vast bedrag aan kinderalimentatie wenste te ontvangen. De vrouw stelt dat kinderalimentatie een wettelijke verplichting is die niet alleen iedereen behoort te kennen, maar die ook algemeen bekend is.
7. De man stelt dat de rechtbank - gelet op de geldende jurisprudentie - een juiste ingangsdatum voor de kinderalimentatie heeft vastgesteld. Tevens stelt de man dat het voldoen van kinderalimentatie naar draagkracht eerst een wettelijke verplichting wordt zodra de verzorgende ouder hierop een beroep doet.
8. De vrouw stelt in haar derde en laatste grief dat de overwegingen van de rechtbank die aan de beslissing ten grondslag liggen, innerlijk tegenstrijdig zijn, althans inconsistent en de eindbeslissing niet kunnen dragen. De vrouw gaat voorts in op de draagkracht van de man die naar haar mening hoog genoeg is om de door de rechtbank vastgelegde kinderalimentatie met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2004 te kunnen voldoen.
9. Volgens de man is de strekking van de laatste grief onbegrijpelijk. De man betwist ten slotte dat hij in staat is om het tussen partijen overeengekomen bedrag aan kinderalimentatie van € 300,- per maand met terugwerkende kracht te voldoen.
10. Het hof overweegt als volgt. De advocaat van de vrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep de in de toelichting op de eerste grief vervatte klacht dat de rechtbank geen hoor en wederhoor heeft toegepast, ingetrokken, nadat hem is voorgehouden dat omissies in eerste aanleg, voor zover aanwezig, door het hoger beroep worden hersteld. Voormelde klacht behoeft derhalve geen nadere bespreking.
11. Inzake de stelling van de man betreffende de onderhoudsplicht merkt het hof op dat, anders dan de man meent, op grond van artikel 1:392 BW elke ouder onderhoudsplichtig is jegens zijn kinderen.
12. Het hof is voorts met de rechtbank en op dezelfde gronden van oordeel dat in de onderhavige zaak geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om te komen tot een andere ingangsdatum voor de kinderalimentatie dan de datum van de indiening van het inleidende verzoekschrift. Het hof overweegt daartoe nog als volgt. Gelet op hetgeen in het beroepschrift en ter terechtzitting zijdens de vrouw naar voren is gebracht, was de vrouw ervan op de hoogte dat de man een onderhoudsverplichting jegens de minderjarige heeft. De vrouw durfde echter volgens de verklaring van haar advocaat ter terechtzitting destijds de stap naar de rechtbank niet te maken. De vrouw betwist uitdrukkelijk dat de man na 2004 nog bijdragen heeft geleverd ten behoeve van de minderjarige. Onder deze omstandigheden had het op haar weg gelegen om zich tijdig tot de rechter te wenden teneinde kinderalimentatie te verzoeken. Nu zij zulks heeft nagelaten, komt dit voor haar rekening en risico. De door de vrouw ter terechtzitting aangevoerde omstandigheid dat zij, onder andere doordat de man niet aan zijn alimentatieverplichting jegens de minderjarige voldeed, schulden heeft moeten maken, waaronder een schuld bij haar voormalige werkgever, leidt niet tot een ander oordeel. Immers de vrouw heeft niet onderbouwd dat deze schulden zijn ontstaan door de kosten van de minderjarige.
13. De vrouw biedt uitdrukkelijk aan al haar stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens, in het bijzonder door het horen van getuigen. Dit betreft met name maar niet uitsluitend de stellingen dat:
a. de vrouw de man in het verleden meermalen heeft verzocht om een (vaste) kinderbijdrage voor de minderjarige;
b. de man na 2003 echter geen cent meer aan de vrouw ten behoeve van de minderjarige heeft betaald;
c. de man zonder meer in staat is tot betaling van de kinderbijdrage met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2004.
Verklaringen kunnen volgens de vrouw worden afgelegd door twee door de vrouw genoemde personen alsmede door de vrouw zelf.
14. Gelet op hetgeen onder overweging 12 is overwogen, komt het hof niet aan dit bewijsaanbod van de vrouw toe, zodat het hof hieraan voorbijgaat.
15. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Van Dijk en Mulder, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2009.