GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 17 december 2009
Zaaknummers : 200.046.230/01, 200.046.231/01 en 200049.050/01
Rekestnrs. rechtbank : JE RK 09-1606, JE RK 09-1365, JE RK 09-4586 en FA RK 09-588
In de zaken met zaaknummers 200.046.230 en 200.046.231:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. I. Aardoom-Fuchs te Gouda,
[verweerder],
wonende te [woonplaats], [land X],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. C. de Jongh te ‘s-Gravenhage.
In de zaak met zaaknummer 200.049.050:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep, tevens verweerster in voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. I. Aardoom-Fuchs te Gouda,
[verweerder],
wonende te [woonplaats], [land X],
verweerder in hoger beroep, tevens verzoeker in voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. C. de Jongh te ‘s-Gravenhage.
Als belanghebbende, in alle zaken, is aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland,
kantoorhoudende te Leiden,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
In de zaken met zaaknummers 200.046.230 en 200.046.231:
De moeder is op 20 oktober 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 juli 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de bestreden beschikking 1).
De vader heeft op 13 november 2009 een verweerschrift ingediend.
De moeder heeft op 20 november 2009 een aanvulling op het appelschrift ingediend.
In de zaak met zaaknummer 200.049.050:
De moeder is op 20 november 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 augustus 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de bestreden beschikking 2).
De vader heeft op 8 december 2009 een verweerschrift ingediend.
Jeugdzorg heeft op 11 december 2009 in alle zaken een verweerschrift ingediend.
De raad heeft het hof bij brief van 26 november 2009 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 17 december 2009 zijn alle drie de zaken gezamenlijk mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en namens Jeugdzorg: mevrouw L. Goey en de heer J.H. Brüning. De vader is voorts bijgestaan door mevrouw F. Burnham-Veldhuyzen, beëdigd tolk in de Engelse taal. Tevens is aanwezig geweest mevrouw Odijk van Stichting De Binnenvest te Leiden, als begeleidster van de moeder. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. De na te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in raadkamer gehoord.
Na schorsing en het uitroepen van de zaak heeft het hof terstond uitspraak gedaan.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
In de zaken met zaaknummers 200.046.230 en 200.046.231:
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking 1.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, onder meer, uitvoerbaar bij voorraad, de ondertoezichtstelling van de na te noemen minderjarige verlengd van 25 juli 2009 tot 25 juli 2010 met behoud van Jeugdzorg, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. Voorts heeft de rechtbank de aan Jeugdzorg verleende machtiging om de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 25 juli 2009 tot 21 december 2009 verlengd, met inachtneming van hetgeen in het lichaam van de beschikking is overwogen, te weten dat zal worden toegewerkt naar een plaatsing bij de vader in [land X]. Tevens heeft de rechtbank de schriftelijke aanwijzing d.d. 14 mei 2009 vervallen verklaard en bepaald dat de vader met de minderjarigen onbegeleide omgang met overnachtingen in Nederland mag hebben en dat de vader gerechtigd is de minderjarigen
- onbegeleid – bij zich te hebben in [land X] gedurende één week in de zomervakantie en één week in de herfstvakantie.
In de zaak met zaaknummer 200.049.050:
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking 2.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat vanaf 21 augustus 2009 alleen de vader het gezag zal toekomen over de na te noemen minderjarigen.
Het hof gaat in alle drie de zaken uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
In de zaken met zaaknummers 200.046.230 en 200.046.231:
1. Gelet op het appelschrift, de aanvulling d.d. 20 november 2009 en de mondelinge behandeling is thans nog in geschil de vaststelling van een omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] [geboorteland], hierna verder: [minderjarige 1];
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] [geboorteland], hierna verder: [minderjarige 2]; en
[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats], hierna verder: [minderjarige 3], hierna gezamenlijk ook verder: de minderjarigen, alsmede de gewone verblijfplaats van de minderjarigen. De minderjarigen verblijven thans in het gezinsvervangende tehuis [Z] te [plaats].
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking 1 te vernietigen voor zover hierin is bepaald dat met ingang van 21 december 2009 de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben bij de vader en, opnieuw beschikkende, de verzoeken van de vader af te wijzen met uitzondering van de beslissing die ziet op de vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing. Mocht het hof de bestreden beschikking bekrachtigen dan verzoekt de moeder het hof een omgangsregeling vast te stellen. Daarnaast verzoekt de moeder het hof de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking 1 te schorsen op grond van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor zover hierin is bepaald dat met ingang van 21 december 2009 de minderjarigen hun gewone verblijfplaats zullen hebben bij de vader.
3. In haar aanvulling op het appelschrift verzoekt de moeder de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen gelijk aan de periode van de ondertoezichtstelling.
4. De vader bestrijdt het beroep en verzoekt het hof met betrekking tot het verzoek van de moeder ex artikel 351 (360) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering primair de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep tegen de bestreden beschikking 1. De vader verzoekt het hof subsidiair: de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep tegen de bestreden beschikking 1 met rekestnummer JE RK 09-1606 tegen de uitspraak van de rechtbank dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen bij de vader zal zijn, welke uitspraak niet door de rechtbank is gedaan. Meer subsidiair verzoekt de vader het hof het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad af te wijzen.
5. Jeugdzorg verzoekt het hof het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking 1, primair, niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze, subsidiair, af te wijzen.
6. In haar eerste grief stelt de moeder dat zij het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk acht nu uit de overgelegde stukken duidelijk is geworden dat er nagenoeg geen inzicht is verkregen in de pedagogische kwaliteiten van de vader. De moeder voert hiertoe aan dat door de International Social Services (ISS) verslag is uitgebracht op basis van een éénmalig gesprek met de vader waarbij het relaas van de vader op een aantal punten in tegenspraak is met andere informatie. Voorts is de observatie die in Nederland heeft plaatsgevonden éénmalig geweest waarbij de locatie en de omstandigheden, een vakantiehuisje gedurende een vakantieperiode, onnatuurlijk waren. De moeder stelt dat aanvullend onderzoek en meerdere observaties nodig zijn om zo’n ingrijpende maatregel te rechtvaardigen. In haar tweede grief stelt de moeder dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat door Jeugdzorg is aangegeven dat de minderjarigen professionele hulpverlening en begeleiding behoeven. De vader heeft geen inzicht gegeven welke behandelingen/hulpverlening in het [land X] mogelijk zijn. In haar derde grief stelt de moeder dat de vader onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn justitiële documentatie. De moeder voert hiertoe aan dat uit het verslag van de ISS blijkt dat, in tegenstelling tot de stelling van de vader dat het [land X] zo’n verklaring niet kent, inlichtingen kunnen worden ingewonnen door een officiële instantie van de gemeente. In haar vierde grief stelt de moeder dat de rechtbank haar belang onvoldoende heeft meegewogen, nu zij ter zitting heeft aangegeven er bevreesd voor te zijn de minderjarigen na hun vertrek naar het [land X] niet meer te zien aangezien de relatie tussen partijen al jarenlang ernstig verstoord is. De moeder heeft er, gelet op haar ervaringen met de vader, geen enkel vertrouwen in dat het contact tussen haar en de minderjarigen bij een verhuizing zal blijven bestaan. Ook is de moeder financieel niet in staat om de kosten voor de omgang te maken.
7. De vader stelt zich, indien de moeder ontvankelijk mocht worden verklaard ten aanzien van de voormelde beschikking met rekestnummer JE RK 09-1606, op het standpunt dat zij abusievelijk een beroep doet op schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, nu dit artikel ziet op een dagvaardingsprocedure en de moeder kennelijk bedoelt artikel 360 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voorts heeft de rechtbank in de bestreden beschikking 1 niet bepaald dat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats bij de vader zullen hebben, doch is door de rechtbank slechts overwogen dat Jeugdzorg zal moeten toewerken naar plaatsing van de minderjarigen bij hun vader, en is de moeder opgekomen tegen een beslissing die niet als zodanig door de rechtbank is genomen. Meer subsidiair verweert de vader zich, in het geval de moeder ontvankelijk is in haar verzoek, tegen de door haar gevraagde schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad. De vader stelt dat hij een bezoekregeling tussen de moeder en de minderjarigen niet zal frustreren en ziet, gezien zijn eigen ervaring in dit opzicht, als geen ander in dat omgang tussen de moeder en de minderjarigen dient plaats te vinden. Het probleem wordt niet zozeer gevormd door de geografische afstand maar door het feit dat de moeder in de afgelopen twee jaar zeker drie keer een gevangenisstraf heeft moeten uitzitten omdat zij gewelddadig is jegens iedereen behalve haar kinderen. De vader is voornemens te onderzoeken of het mogelijk is de minderjarigen door de moeder te laten bezoeken onder bemiddeling van derden. Met betrekking tot de financiën van de moeder, merkt de vader op dat zij inkomsten moet zien te verwerven die haar tot de omgang in staat stellen.
8. Jeugdzorg stelt zich ten aanzien van het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad primair op het standpunt dat zij niet-ontvankelijk is aangezien zij had behoren te appelleren tegen Jeugdzorg. Voor zover de moeder ontvankelijk wordt verklaard, stelt Jeugdzorg subsidiair dat het in het belang van de minderjarigen is om, conform het tijdspad zoals door de kinderrechter is uitgesproken, hen naar de vader te verhuizen. Jeugdzorg stelt dat een eventuele schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad niet zal afdoen aan het feit dat de verleende machtiging tot uithuisplaatsing op 21 december 2009 expireert en de minderjarigen vanaf dat moment elders geplaatst dienen te worden. De minderjarigen zijn in Nederland nergens aangemeld voor verblijf voor de periode na 21 december 2009 en Jeugdzorg ziet geen redenen om voor een langere periode of andersoortig verblijf te indiceren nu zij achter de verhuizing naar [land X] staat. Jeugdzorg heeft het vertrouwen dat de vader er met behulp van de [zich in land X bevindende] hulpverleningsinstanties in zal slagen om de kinderen een veilige opvoedingsplek te bieden. Jeugdzorg stelt dat duidelijkheid over omgang met de moeder en haar familie voor de minderjarigen van groot belang is omdat dit hen meer rust zal geven zodat zij makkelijker kunnen wennen aan de nieuwe situatie in het [land X] en stelt dat de angst van de moeder voor wegvallen van de omgang met de minderjarigen onvoldoende grond is om een schorsingsverzoek als het onderhavige te dragen. Voorts stelt Jeugdzorg dat het uitdrukkelijk ook in haar bedoeling ligt om de omgang tussen de moeder en de minderjarigen in stand te houden. Tot slot stelt Jeugdzorg dat de minderjarigen zijn voorbereid, dan wel zich in de eindfase van voorbereiding bevinden, zij rekenen op verblijf bij de vader en dat het traumatisch voor de minderjarigen zou zijn indien zij niet of later naar het [land X] kunnen gaan.
9. Het hof overweegt als volgt. Vooreerst stelt het hof vast dat de moeder ter zitting haar verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft ingetrokken, zodat het hof hierop niet meer behoeft te beslissen. Voor zover de moeder in het kader van de uithuisplaatsing in hoger beroep verzoekt te bepalen dat de kinderen niet bij de vader geplaatst moeten worden, ziet de moeder er aan voorbij dat het niet aan de rechter, maar aan jeugdzorg is om in het kader van een machting als hier aan de orde te bepalen waar de minderjarigen geplaatst worden. Derhalve falen de grieven van de moeder ten aanzien van de uithuisplaatsing.
10. Gelet op het belang van de beslissing op het verzoek (in de zaak met zaaknummer 200.049.050) met betrekking tot het gezag over de minderjarigen voor de beoordeling van het verzoek (in de zaak met zaaknummers 200.046.230 en 200.046.231) tot bepaling van de gewone verblijfplaats van de kinderen en het vaststellen van een omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarigen, zal het hof, eerst het verzoek met betrekking tot het gezag alsmede het hiermee verband houdende verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad, behandelen.
In de zaak met zaaknummer 200.049.050:
11. In geschil zijn de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking 2 met betrekking tot het daarbij verleende eenhoofdig gezag aan de vader, alsmede het gezag over de minderjarigen.
12. De moeder verzoekt, de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking 2 te schorsen op grond van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, tevens verzoekt de moeder het hof voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de vader het eenhoofdig gezag te verkrijgen over de minderjarigen, af te wijzen.
13. De vader bestrijdt het beroep en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad af te wijzen en de bestreden beschikking 2 te bekrachtigen. Voor zover het hof de bestreden beschikking 2 mocht vernietigen, verzoekt de vader in voorwaardelijk incidenteel appel te bepalen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen bij de vader zal zijn.
14. Jeugdzorg bestrijdt het beroep en verzoekt het hof het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking 2, af te wijzen.
15. De moeder wenst haar vier grieven in het appelschrift in de zaken met zaaknummers 200.046.230 en 200.046.231 aan te vullen met een vijfde grief. In deze vijfde grief, stelt de moeder dat door de rechtbank ten onrechte wordt gesteld dat er geen normale vorm van communicatie tussen partijen mogelijk is en dat plaatsing bij de vader in het [land] daarbij als extra complicerende factor wordt gezien. De moeder betwist dat communicatie tussen partijen niet mogelijk is en stelt dat zij zich tot nu toe aan de gemaakte afspraken heeft gehouden. Voorts stelt de moeder dat in het geval de minderjarigen verblijfplaats zouden krijgen bij de vader, dit feit op zich een overleg met de moeder over de beslissingen van belang met betrekking tot de kinderen niet in de weg staat. Tot slot stelt de moeder dat zij, bij een toewijzing van het gezag aan de vader, gelet op de ervaringen in het verleden van elk contact met de kinderen verstoken zal blijven.
16. In aanvulling tot hetgeen door de vader in zijn verweerschrift in de zaken met zaaknummers 200.046.230 en 200.046.231 is gesteld, betwist de vader met betrekking tot de vijfde grief dat er een normale communicatie tussen partijen mogelijk is. De vader stelt dat het, gezien de agressieve houding van de moeder, haar opstelling naar de vader en haar gedrag naar iedereen die iets te maken heeft met de minderjarigen, vooralsnog onmogelijk is om gezamenlijk het gezag over de minderjarigen uit te oefenen. De vader stelt dat het in het belang van de minderjarigen is dat hij alleen met het gezag belast blijft zodat hij die beslissingen ten aanzien van hen mag nemen die hem in hun belang het beste voorkomt. Voorts stelt de vader dat hij niet van plan is om de minderjarigen de omgang met hun moeder te onthouden. Verder verzoekt de vader, indien het hof de bestreden beschikking 2 mocht vernietigen, de gewone verblijfplaats van de kinderen bij hem in [land X] te bepalen. Tot slot voert de vader verweer tegen de door de moeder gewenste schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad.
17. Jeugdzorg stelt zich met betrekking tot het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking 2 ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zoals Jeugdzorg het leest: op grond van artikel 360 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) op het standpunt dat schorsing geen afbreuk doet aan het feit dat de machtiging tot uithuisplaatsing op 21 december 2009 verloopt, de minderjarigen op dat moment elders geplaatst zullen dienen te worden en zij in Nederland, voor de periode na 21 december 2009, nergens zijn aangemeld. Jeugdzorg stelt dat verblijf bij de moeder geen optie is, dit ook niet als zodanig door haarzelf is aangedragen en plaatsing van de minderjarigen elders dan bij de vader uitdrukkelijk niet in het belang van de minderjarigen is. Schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking 2 is om voormelde reden niet in het belang van de minderjarigen. Jeugdzorg stelt dat de moeder niet in staat bleek haar taak als verantwoordelijk ouder van de minderjarigen op te pakken en zij heeft in haar keuzes niet altijd het belang en de ontwikkeling van de minderjarigen voor ogen gehouden. Jeugdzorg stelt voorts dat de minderjarigen behoefte hebben aan veiligheid, duidelijkheid en consequente begrenzing, welke de moeder hen helaas onvoldoende heeft kunnen bieden. Hoewel de moeder veel van haar kinderen houdt, en dit ook omgekeerd zo is, is zij vanwege haar persoonlijke psychische klachten niet in staat het ouderschap op zich te nemen en een positieve ontwikkeling van de kinderen te waarborgen.
18. Het hof stelt voorop dat het uitgangspunt van de wetgever is het behoud van gezamenlijk gezag van de ouders na echtscheiding dan wel beëindiging van de relatie. Op grond van artikel 1:253 n lid 1 van het Burgerlijk Wetboek echter kunnen de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen de rechtbank verzoeken het gezamenlijk gezag te beëindigen indien - voor zover hier van belang - nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. Dat de omstandigheden zijn gewijzigd door de uitgesproken ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarigen en de verschillende detenties van de moeder sindsdien, staat tussen partijen niet ter discussie. Wel is in debat of voormelde wijziging van omstandigheden tot een gezagswijziging zou moeten leiden. Het criterium voor een wijziging van het gezag zoals hier aan de orde is gecodificeerd in artikel 1:251 a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek bij de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding die op 1 maart 2009 in werking is getreden (Stb. 2008, 500). Nu daarin geen bepaling van overgangsrecht is opgenomen, gaat het hof uit van de onmiddellijke werking van de wet. Door de rechter dient beoordeeld te worden of sprake is van een onaanvaardbaar risico dat het kind klem of verloren zal raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of, dat een wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
19. Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat aan eerstgenoemd criterium wordt voldaan en de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. Het hof is op basis van de overgelegde stukken, de verklaringen ter terechtzitting en de eigen waarneming van oordeel dat de communicatieproblemen tussen de ouders dusdanig ernstig zijn dat een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarigen klem of verloren dreigen te raken indien de ouders het gezag gezamenlijk blijven uitoefenen. Het hof acht het voorts, met de rechtbank, niet waarschijnlijk dat binnen afzienbare tijd voldoende verbetering in de communicatie van de ouders zal optreden. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat door Jeugdzorg, in samenwerking met de vader, wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing bij hem in [land X], deze bijna is afgerond, de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen vanaf dat moment bij de vader zal zijn en ook uit praktisch oogpunt acht het hof het in dat verband wenselijk dat de vader gezien de communicatieproblemen zelfstandig belangrijke beslissingen omtrent de minderjarigen kan nemen.
20. Nu het hof de bestreden beschikking 2 ten aanzien van de toedeling van het eenhoofdig gezag over de minderjarigen aan de vader zal bekrachtigen, behoeft, gezien de inhoud, het door de vader in voorwaardelijk incidenteel appel verzochte geen bespreking meer.
In de zaken met zaaknummers 200.046.230 en 200.046.231:
21. Vooreerst merkt het hof op dat de toekenning van het eenhoofdig gezag over de minderjarigen aan de vader impliceert dat de minderjarigen hun verblijfplaats bij de vader zullen hebben. Het hof ziet geen aanleiding om een afwijkende verblijfplaats voor de minderjarigen te bepalen zodat het verzoek van de moeder daartoe zal worden afgewezen.
22. Het hof stelt met betrekking tot het vaststellen van een omgangsregeling voorop dat, nu het verzoek van de vader tot eenhoofdig gezag is toegewezen, de minderjarigen en de niet met het gezag belaste moeder in beginsel recht op omgang met elkaar hebben.
De vader verzet zich ook in het geheel niet tegen omgang tussen de moeder en de kinderen.
23. Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat het, mede gezien de omstandigheid dat de kinderen naar [land X] zullen verhuizen, zich onvoldoende voorgelicht acht om een omgangsregeling te kunnen vaststellen. Het is het hof uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting echter gebleken dat in het kader van de ondertoezichtstelling onder begeleiding van Jeugdzorg thans omgang tussen de moeder en de minderjarigen plaatsvindt, welke omgang op zich goed verloopt. Het hof acht het van belang dat bekeken wordt hoe deze omgang zich in de nabije toekomst ontwikkelt, waarbij het hof - zolang de ondertoezichtstelling loopt - het aan Jeugdzorg overlaat om (te pogen) een nieuwe omgangsregeling tot stand te brengen tussen de moeder en de minderjarigen.
24. Gelet op de omstandigheid dat het hof heden uitspraak heeft gedaan in alle zaken behoeft het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking 2 geen behandeling meer, nu zij geen belang meer heeft bij dat verzoek.
25. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikkingen van 21 juli 2009 en 21 augustus 2009 voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Husson en Hulsebosch, bijgestaan door mr. De Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2009.