ECLI:NL:GHSGR:2009:BL8135

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.028.442.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van de Poll
  • M. Stille
  • Burgers-Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van behoeftigheid in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 december 2008 aangevochten, waarin de alimentatie voor de vrouw was vastgesteld op € 1.399,50 per maand met ingang van 1 augustus 2008 en € 1.006,38 per maand met ingang van 1 september 2008. De man verzoekt het hof om de alimentatie te verlagen naar nihil, en om terugbetaling van eerder betaalde alimentatie. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft incidenteel appel ingesteld en vraagt om verhoging van de alimentatie naar respectievelijk € 2.458,- en € 2.065,- per maand.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, waardoor de man ontvankelijk is in zijn verzoek. De behoefte van de vrouw is vastgesteld aan de hand van de 'hofnorm', die 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van de echtscheiding bedraagt. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is vastgesteld op € 5.465,- per maand. Na aftrek van de kosten van de kinderen, die zijn vastgesteld op € 1.251,- per maand, is de behoefte van de vrouw berekend op € 3.269,- netto per maand.

Het hof heeft ook de behoeftigheid van de vrouw beoordeeld, waarbij rekening is gehouden met haar inkomen uit arbeid en vermogen. De vrouw ontving in 2008 een bruto inkomen van € 23.033,- en een WAO-uitkering van € 12.820,-, wat haar bruto maandinkomen op € 3.644,- bracht. Na indexering is de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.269,- netto per maand. Het hof heeft geoordeeld dat de man onverschuldigd alimentatie heeft betaald en dat de vrouw in staat is om een deel van deze onverschuldigde betalingen terug te betalen. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 1.050,- per maand met ingang van 1 augustus 2008 en € 650,- per maand met ingang van 1 september 2008, met de verklaring dat deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 2 december 2009
Zaaknummer : 200.028.442/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-5599
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.B. Kloppenburg te Leiden,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.M. van der Sijs te Baarn.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 13 maart 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 december 2008 van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de bestreden beschikking).
De vrouw heeft op 25 augustus 2009 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 7 oktober 2009 een verweerschrift tegen het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 28 juli 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 16 oktober 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsvrouw van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – met wijziging van de beschikking van 2 februari 1999 van de rechtbank Haarlem uitvoerbaar bij voorraad bepaald de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van:
- 1 augustus 2008 op € 1.399,50 per maand, vanaf 16 december 2008 telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- 1 september 2008 op € 1.006,38 per maand, vanaf 16 december 2008 telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, (hierna ook: partneralimentatie) en de behoefte van de vrouw.
2. De man verzoekt, na vermeerdering in dit hoger beroep van zijn verzoek, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat:
- de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2008, althans op een door het hof in goede justitie vast te stellen datum, op nihil, althans op een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag, wordt gesteld;
- de vrouw wordt veroordeeld om aan de man terug te betalen de partneralimentatie vanaf 1 augustus 2008 tot en met 31 december 2008, te weten een bedrag van € 1.704,- per maand en vanaf (naar het hof begrijpt: met ingang van) 1 januari 2009 een bedrag van € 1.045,63 per maand, derhalve tot en met januari 2009 in totaal een bedrag van € 9.565,63, te vermeerderen met een bedrag van € 1.045,63 per maand voor elke maand dat door de man dit laatste bedrag zal zijn doorbetaald tot aan de dag dat het hof arrest (het hof leest: beschikking) wijst;
- de alimentatie met terugwerkende kracht over de periode van 1 juni 2005 tot 1 augustus 2008 op nihil wordt gesteld;
- de vrouw wordt veroordeeld een bedrag van € 62.937,- wegens te veel ontvangen partneralimentatie over de periode van 1 juni 2005 tot 1 augustus 2008 aan de man te betalen binnen twee weken na betekening van de beschikking.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt het appel van de man af te wijzen en in incidenteel appel – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - te bepalen dat de man:
- tijdig, vóór de mondelinge behandeling, de financiële gegevens zoals genoemd in hoofdstuk 10 van het verweerschrift houdende incidenteel appel dient over te leggen;
- een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te betalen met ingang van 1 augustus 2008 ad € 2.458,-;
- een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te betalen met ingang van 1 september 2008 ad € 2.065,- per maand, voor zover mogelijk bij vooruitbetaling te voldoen;
- de inmiddels ontstane achterstand in de betaling binnen twee weken na deze beschikking aan de vrouw dient te voldoen.
4. De man bestrijdt het incidentele appel van de vrouw en verzoekt dit niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen.
ONTVANKELIJKHEID
5. Op grond van het bepaalde in artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De man heeft in eerste aanleg een verzoek gedaan tot wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud op grond van een wijziging van omstandigheden. In de bestreden beschikking is door de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een wijziging van omstandigheden en is de man in zijn verzoek ontvangen. Nu daartegen door geen van partijen een grief is gericht, zal het hof de in eerste aanleg gestelde wijziging van omstandigheden als vaststaand aannemen en thans beoordelen of de door de man verschuldigde partneralimentatie nog voldoet aan de wettelijke maatstaven.
BEHOEFTE
6. Teneinde vast te stellen of de partneralimentatie aan de wettelijke maatstaven voldoet, dient eerst te worden vastgesteld wat de behoefte van de vrouw is nu dit nog niet eerder is gebeurd. Partijen zijn het er ter terechtzitting over eens geworden dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld aan de hand van de zogenaamde ‘hofnorm’, hetgeen 60% van het nettobesteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van de echtscheiding bedraagt. Tussen partijen staat onbestreden vast dat het netto inkomen van de man en de vrouw samen ten tijde van het huwelijk € 5.465,- was. Hetgeen partijen verdeeld houdt is of bij de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen rekening dient te worden gehouden met de beroepskosten van de man van € 529,- per maand en de rentelasten van de hypotheek van het studentenhuis in [plaatsnaam] van € 714,- per maand. Voorts is in geschil of rekening dient te worden gehouden met de fiscaliteit omtrent voornoemde posten. Tot slot is in geschil wat de hoogte van de kosten van de kinderen is.
7. De man stelt dat voor het berekenen van het netto besteedbaar gezinsinkomen de door hem gemaakte - en door zijn werkgever niet vergoede - beroepskosten ten bedrage van € 529,- per maand in mindering dienen te worden gebracht op zijn netto inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de voornoemde beroepskosten dient volgens de man niet te worden betrokken bij de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Ten aanzien van de kosten van de kinderen heeft de man ter zitting verklaard dat deze € 1.251,- per maand, inclusief de netto lasten van de hypothecaire geldlening ten bedrage van € 288,- (fl. 630,-) per maand, bedragen. Hoewel de man ten tijde van de echtscheiding niet langer onderhoudsplichtig was jegens de twee oudste zoons, is tussen partijen overeengekomen dat de studiekosten van die zoons door de man zouden worden betaald. Door bij het bepalen van het netto besteedbaar gezinsinkomen de studiekosten van de zoons buiten beschouwing te laten, gaat de vrouw uit van een hoger welstandsniveau ten tijde van het huwelijk dan feitelijk het geval was, aldus de man.
8. De vrouw stelt dat bij het berekenen van het netto besteedbaar gezinsinkomen geen rekening dient te worden gehouden met de door de man gestelde beroepskosten. Primair stelt zij hiertoe dat deze kosten werden vergoed door de werkgever van de man. Subsidiair stelt de vrouw, dat indien het hof zou vaststellen dat deze beroepskosten wel door de man zelf zijn gemaakt, het fiscale voordeel wel bij het netto besteedbaar gezinsinkomen dient te worden betrokken, aangezien het beginsel van ‘gelijkheid boven en onder de streep’ niet opgaat bij het bepalen van de behoefte. Ten aanzien van de kosten van de kinderen stelt de vrouw dat slechts rekening dient te worden gehouden met de kosten van de jongmeerderjarige [dochter] van € 340,- per maand. Immers de zoons van partijen waren ten tijde van de echtscheiding ouder dan 21 jaar, waardoor de studiekosten een onverplichte uitgave vormden, die geen voorrang behoren te hebben boven de bepaling van de partneralimentatie. De vrouw heeft de stelling van de man, dat de studiekosten van de zoons geen onverplichte uitgaven vormen nu partijen ten tijde van de echtscheiding zijn overeengekomen dat de man, ondanks de meerderjarigheid van de zoons, de studiekosten zou blijven betalen, niet bestreden, doch heeft gesteld dat de man zijn financiële verplichtingen jegens zijn zoons onvoldoende is nagekomen. Indien wel uit zou worden gegaan van de kosten van alle drie de kinderen betwist de vrouw het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 1.160,- per maand. Dit bedrag - waarbij volgens de vrouw in ieder geval ook de hypotheeklasten zijn inbegrepen - is te hoog vastgesteld nu een van de kamers in het studentenhuis werd verhuurd aan een derde en de man daarvoor een huur van € 182,- (fl. 400,-) per maand netto ontving. Ten aanzien van de lasten van de hypothecaire geldlening stelt de vrouw tot slot dat bij het bepalen van het netto besteedbaar gezinsinkomen wel rekening dient te worden gehouden met het fiscaal voordeel van de hypotheekrenteaftrek nu bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen, zoals gesteld, het beginsel van ‘gelijkheid onder en boven de streep’ niet geldt.
Netto besteedbaar gezinsinkomen
9. Het hof overweegt als volgt. Bij het berekenen van het netto besteedbaar gezinsinkomen wordt doorgaans geen rekening gehouden met fiscale voordelen als gevolg van fiscale aftrekbaarheid van de hypotheekrente dan wel andere lasten die fiscaal aftrekbaar zijn, zoals de in casu gestelde beroepskosten. Hiervan uitgaande en bij gebreke van goede gronden in dit geval anders te handelen, zal het hof derhalve bij het bepalen van het netto besteedbaar gezinsinkomen geen rekening houden met deze fiscaliteiten. Ten aanzien van de beroepskosten overweegt het hof dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het huwelijk een bedrag van € 529,- per maand aan beroepskosten maakte. Dit bedrag is door de man niet gespecificeerd dan wel onderbouwd met de nodige bewijsstukken. Het hof zal derhalve bij het berekenen van het nettobesteedbaar gezinsinkomen geen rekening houden met de door de man gestelde beroepskosten. De lasten van de hypothecaire lening zal het hof betrekken in de hoogte van de kosten van de kinderen, zoals deze hierna in rechtsoverweging 10 zullen worden vastgesteld. Op grond van het vorenoverwogene kan het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen aldus worden vastgesteld op het door partijen gestelde bedrag van € 5.465,-.
Kosten kinderen
10. Ten aanzien van de kosten van de kinderen overweegt het hof als volgt. Aan de hand van de stellingen van partijen stelt het hof vast dat tussen partijen ten tijde van de echtscheiding is overeengekomen dat de man zou bijdragen in de studiekosten van de zoons. Nu de vrouw, naar het oordeel van het hof, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de man zijn financiële verplichtingen jegens zijn zoons niet behoorlijk is nagekomen, zal het hof met de studiekosten van de zoons rekening houden.
11. Ten aanzien van de hoogte van de kosten van de kinderen overweegt het hof als volgt. Door de rechtbank in eerste aanleg zijn de kosten van de kinderen vastgesteld op € 1.160,- per maand. Dit bedrag is opgebouwd uit de door de man gestelde maandelijkse toelagen voor de twee zoons van € 325,- per persoon en de toelage van [dochter] van € 510,- per maand. Hoewel de vaststelling door de rechtbank van de hoogte van de kosten van de kinderen door de vrouw is bestreden, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de vrouw heeft nagelaten de hoogte van de kosten van de kinderen voldoende gemotiveerd te betwisten, waarbij de vrouw voorts heeft nagelaten een deugdelijk onderbouwd en van bewijsstukken voorzien overzicht over te leggen waaruit de door haar gestelde kosten van de kinderen blijken. Het hof zal derhalve uitgaan van een bedrag van € 1.160,- per maand.
12. Ten aanzien van de lasten van de hypothecaire lening ten behoeve van het studentenhuis in [plaatsnaam] overweegt het hof als volgt. De in rechtsoverweging 11 door de man becijferde bedragen zijn, naar het oordeel van het hof, reëel en niet als bovenmatig aan te merken. Het hof acht het derhalve aannemelijk dat in het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 1.160,- nog niet zijn opgenomen de lasten van de hypothecaire geldlening, zodat het hof rekening zal houden met deze lasten. Door de man is onbestreden gesteld dat de netto lasten van de hypothecaire lening € 288,- netto per maand bedragen. Door de vrouw is onbestreden gesteld dat de man uit huurinkomsten € 182,- per maand netto ontving. Het hof zal derhalve de lasten van de hypothecaire lening van € 286,- verminderen met € 182,- per maand, hetgeen leidt tot een netto hypothecaire maandlast van € 104,-. De kosten van de kinderen kunnen met voornoemde bedragen worden vastgesteld op € 1.160,- + € 104,- = € 1.264,- per maand. Nu door de man ter zitting is gesteld dat de kosten van de kinderen € 1.251,- bedragen (welk verschil wordt geacht voort te vloeien uit afrondingsverschillen), zal het hof van laatstgenoemd bedrag uitgaan.
13. Op grond van het vorenoverwogene kan de behoefte van de vrouw als volgt worden berekend. Het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen bedraagt € 5.465,- per maand. Dit bedrag dient te worden verminderd met de kosten van de kinderen van € 1.251,- per maand en voorts te worden vermenigvuldigd met 60%, hetgeen neerkomt op € 2.528,- ((€ 5.465,- -/- € 1.251 = € 4.214,- ) x 60%). Na indexering bedraagt met ingang van 1 augustus 2008 de behoefte van de vrouw € 3.269,- netto per maand.
BEHOEFTIGHEID
14. Door de vrouw is onbetwist gesteld dat haar inkomen als volgt is opgebouwd. De vrouw ontving in 2008 een inkomen uit dienstbetrekking van € 23.033,- bruto per jaar te vermeerderen met een WAO-uitkering van € 12.820,- bruto per jaar. In augustus 2008 dient dit bedrag te worden vermeerderd met een FPU-uitkering van € 657,- bruto per maand, hetgeen leidt tot een bruto maandinkomen van € 3.644,-. Met ingang van september 2008 ontvangt de vrouw in aanvulling op haar inkomsten een pensioenuitkering van € 1.049,- per maand bruto, hetgeen leidt tot een bruto maandinkomen van € 4.036,-.
15. Hetgeen partijen verdeeld houdt is de vraag of het inkomen van de vrouw nog dient te worden vermeerderd met inkomsten uit vermogen. Door de man wordt gesteld dat de vrouw beschikt over een vermogen van € 99.554,- waardoor haar inkomen dient te worden vermeerderd met het inkomen uit het forfaitair rendement van 4% , zijnde € 3.983,- per jaar.
16. De vrouw stelt dat zij geen inkomsten uit vermogen ontvangt aangezien zij aan het interen is op haar vermogen. Haar vermogen bestond uit een ten tijde van het huwelijk ontvangen nalatenschap van € 34.042,-, na de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vermeerderd met een bedrag van € 83.235,-. In totaal bedroeg het vermogen van de vrouw aldus € 117.277,-. De vrouw stelt de afgelopen jaren noodgedwongen te hebben moeten interen op haar vermogen om haar behoefte aan te vullen en om de kosten van de rechtsbijstand te financieren. Haar vermogen bestaat derhalve thans nog uit een bedrag van € 69.074,-. Nu de vrouw aan het interen is op haar vermogen bestaat er geen inkomen uit vermogen, aldus de vrouw.
17. Het hof overweegt als volgt. Bij gebrek aan een recente specificatie van het vermogen zal het hof uitgaan van het vermogen van de vrouw volgens de aangifte IB 2008 op 31 december 2008. Het vermogen bestond op dat moment uit een bedrag van € 79.564,-. Het feit dat het vermogen van de vrouw de afgelopen jaren is afgenomen doet niet af aan het feit dat zij nog immer over vermogen beschikt, zodat bij het berekenen van het nettobesteedbaar inkomen van de vrouw rekening dient te worden gehouden met inkomen uit vermogen. Nu de vrouw niets heeft gesteld omtrent de opbrengsten van dit vermogen, zal het hof in redelijkheid uitgaan van het fiscale forfaitair rendement van 4%. Het hof berekent dit rendement op een bedrag van € 3.183,- per jaar bruto of € 265,- per maand.
18. Het vorenoverwogene leidt aldus in augustus 2008 tot een bruto maandinkomen van € 3.909,-, hetgeen leidt tot een netto besteedbaar maandinkomen van € 2.737,-. De behoeftigheid van vrouw kan met inachtneming van voormelde bedragen worden vastgesteld op € 532,- netto per maand (€ 3.269,- -/- € 2.737,-).
19. Met ingang van september 2008 bedraagt het bruto maandinkomen € 4.297,-, hetgeen leidt tot een netto besteedbaar maandinkomen van € 2.965,-. Met inachtneming van voornoemde bedragen kan de behoeftigheid van de vrouw met ingang van 1 september 2008 worden vastgesteld op € 304,- netto per maand (€ 3.269,- -/- € 2.965,-).
PARTNERALIMENTATIE
20. Op grond van het vorenoverwogene dient aldus de partneralimentatie met betrekking tot augustus 2008 te worden vastgesteld op € 1.050,- per maand bruto en met ingang van 1 september 2008 op € 650,- per maand bruto.
21. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de man met ingang van 1 augustus 2008 aan de vrouw een deel van de partneralimentatie onverschuldigd heeft betaald. De vrouw heeft gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling aangezien haar vermogen bestemd is voor onvoorziene uitgaven, kosten voor rechtsbijstand en ter aanvulling van haar pensioen. De man heeft deze stelling bestreden. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de omvang van haar vermogen – in verhouding tot de hoogte van de terugbetalingsverplichting - acht het hof de vrouw, ondanks de door de haar gestelde reserveringen, in staat de onverschuldigde partneralimentatie aan de man terug te betalen, zodat het hof dienovereenkomstig zal beslissen.
22. Ten aanzien van het verzoek van de man om de vrouw de onverschuldigd betaalde partneralimentatie met ingang van 1 juni 2005 terug te laten betalen overweegt het hof als volgt. Nu de behoefte niet eerder is vastgesteld dan 1 augustus 2008 was het voor partijen niet duidelijk wat de huwelijksgerelateerde behoefte was en behoefde de vrouw derhalve geen rekening te houden met een terugbetalingsverplichting, zodat het niet redelijk is de vrouw te confronteren met een terugbetalingsverplichting.
23. Het vorenoverwogene brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal beslissen als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 2 februari 1999 van de rechtbank Haarlem - de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 augustus 2008 op € 1.050,- per maand;
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 2 februari 1999 van de rechtbank Haarlem - de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 september 2008 op € 650,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van de Poll, Stille en Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2009.