GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 25 november 2009
Zaaknummer : 200.023.652/01
Rekestnr. rechtbank : 07-3209
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.M.H. Alkemade te ’s-Gravenhage,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.M. Kostense te ’s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 23 januari 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 oktober 2008 van de rechtbank ’s-Gravenhage. De man heeft op 12 juni 2009 een aanvullend beroepschrift ingediend, welke aanvulling is hersteld bij brief met bijlagen van 16 juni 2009.
De vrouw heeft op 24 juli 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 30 januari 2009, 10 augustus 2009 en 8 september 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 21 augustus 2009 en 25 augustus 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 18 september 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Ter terechtzitting heeft de advocaat van de vrouw, met instemming van de wederpartij, aanvullende stukken (producties 6 en 7) overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Partijen zijn op 25 oktober 1968 gehuwd.
Bij beschikking van 11 december 2000 van de rechtbank ’s-Gravenhage is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank de man veroordeeld om met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van fl.9.500,- per maand.
Bij beschikking van 5 september 2001 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage voornoemde beschikking bekrachtigd.
De echtscheidingsbeschikking is op 7 december 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij de bestreden beschikking is – met wijziging van de beschikking van 11 december 2000 van dezelfde rechtbank en uitvoerbaar bij voorraad – de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2008 bepaald op € 4.000,- per maand, voor de komende termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Daarnaast is de door de man met ingang van 14 juli 2009 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 4.000,- per maand minus de door de vrouw te ontvangen AOW-uitkering, welke bijdrage bij vooruitbetaling dient te worden voldaan en is bepaald dat de vrouw aan de man een uitkeringsspecificatie van de AOW-uitkering dient te tonen, opdat de exacte hoogte van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw kan worden bepaald. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is ten aanzien van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw (hierna: partneralimentatie): de behoefte en behoeftigheid van de vrouw, alsmede de draagkracht van de man.
2.1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de door de man met ingang van 1 maart 2008 te betalen partneralimentatie op een dusdanig bedrag lager dan € 4.000,- per maand te stellen als door het hof te bepalen, alsmede te bepalen dat de door de man met ingang van 14 juli 2009 te betalen partneralimentatie dusdanig dient te zijn dat de vrouw, in aanmerking nemende de door haar te ontvangen AOW-uitkering en de gewijzigde fiscale situatie, na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd over een zelfde besteedbaar inkomen beschikt als in de daaraan voorafgaande maand.
2.2. Bij aanvullend beroepschrift, houdende vermeerdering van eis, verzoekt de man te bepalen dat de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek met ingang van 1 januari 2009 wordt uitgesloten, alsmede te bepalen dat, indien het hof de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 maart 2008, dan wel met ingang van enige andere datum bepaalt op een bedrag lager dan € 4.000,- per maand, de vrouw het uit dien hoofde teveel door haar van de man ontvangen bedrag aan hem dient terug te betalen binnen vier weken na de te geven beschikking.
3. De vrouw bestrijdt het beroep.
Wijziging van omstandigheden ex artikel 1:401 BW
4. De man stelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor voormelde beschikking van 11 december 2000 niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Hij stelt daartoe dat sprake is van een inkomensvermindering. Per 1 maart 2008 heeft hij zijn werkzaamheden als orthopedisch chirurg, zowel uit hoofde van zijn dienstverband met de [naam werkgever], als uit hoofde van lid van de orthopedagogische maatschap beëindigd. Hij zal met ingang van 1 maart 2008 tot 1 maart 2010 fulltime in dienst treden bij [naam werkgever] en nog slechts één dag per week werkzaam zijn. Hij heeft voor deze periode een arbeidsovereenkomst afgesloten met een bruto jaarsalaris van € 129.317,02.
5. In het hiernavolgende zal het hof beoordelen of de vastgestelde bijdrage door de wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Gelet op het feit dat de vrouw op 14 juli 2009 en de man op 2 maart 2010 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken zal het hof bij de beoordeling onderscheid maken in drie perioden.
I. PERIODE 1 MAART 2008 TOT 14 JULI 2009
6. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte met ingang van 1 maart 2008 een partneralimentatie heeft vastgesteld van € 4.000,- per maand. De grieven richten zich tegen de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man.
7. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 4.000,- bruto per maand. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft in zijn beschikking van 11 december 2000 de behoefte van de vrouw vastgesteld op fl.6.000,- per maand netto. Daarbij is ervan uitgegaan dat de vrouw een bedrag van fl.750,- per maand zou kunnen reserveren ten behoeve van haar pensioen en een bedrag van fl.425,- per maand zou betalen als premie voor een alimentatieverzekering in geval van het (gedeeltelijk) wegvallen van de alimentatie als gevolg van gewijzigde omstandigheden. Vaststaat dat de vrouw niet heeft gereserveerd voor pensioen en een dergelijke verzekering niet is aangegaan, hetgeen een lastenverlichting betekent van € 535,- per maand, geen rekening houdende met het fiscale voordeel dat de vrouw zou hebben als zij het bedrag van fl.750,- in de vorm van een premie lijfrente zou storten. Door te oordelen dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 4.000,- per maand, gaat de vrouw er financieel op vooruit, aldus de man.
8. De vrouw betwist de stellingen van de man. De man verliest uit het oog dat de partnerbijdrage is verlaagd van € 5.264,80 per maand in 2008 tot een bedrag van € 4.000,- per maand in 2008. Zij heeft in dat kader gesteld dat een bijdrage van € 5.264,80 voldeed aan haar behoefte en een bijdrage van € 4.000,- per maand niet, doch dat zij met deze laatste bijdrage genoegen nam op grond van de gewijzigde draagkracht van de man. De behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage van € 4.000,- per maand staat dan ook vast, terwijl haar werkelijke behoefte hoger is.
9. Het hof is van oordeel dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw dient te worden uitgegaan van de behoefte zoals deze door de rechtbank bij beschikking van 11 december 2000 is vastgesteld. Bij die beschikking, bekrachtigd door dit hof bij beschikking van 5 september 2001, is de behoefte van de vrouw vastgesteld op fl.6.000,- netto, zijnde fl.9.500,- bruto per maand. Geïndexeerd is dit per 1 januari 2009 € 5.470,12 bruto per maand. Deze vaststelling is gebaseerd op een behoeftelijst van de vrouw, welke is gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk en welke het hof redelijk voorkomt. De omstandigheid dat de vrouw akkoord is gegaan met een partneralimentatie die lager is dan haar behoefte, doet daar naar het oordeel van het hof niet aan af. Voorts acht het hof een alimentatiegerechtigde vrij om de vastgestelde alimentatie naar eigen invulling te besteden. De door de man aangevoerde stelling is dan ook geen reden om de behoefte van de vrouw lager vast te stellen. Het hof gaat derhalve uit van een behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 5.470,12 bruto (€ 3.454,81 netto) per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
Inkomen uit dienstbetrekking
10. De man stelt dat de vrouw een grotere verdiencapaciteit te gelde kan maken. In 2007 had de vrouw een bruto jaarinkomen van € 12.030,-. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat zij wegens een burn-out al geruime tijd geen werkzaamheden meer heeft verricht, zodat volgens hem uit dient te worden gegaan van een verdiencapaciteit van € 12.000,- bruto per jaar.
11. De vrouw betwist gemotiveerd de stellingen van de man.
12. Het hof gaat voor de verdiencapaciteit van de vrouw uit van de reële inkomsten zoals deze uit de stukken blijken. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2007 van de vrouw volgt dat zij een bruto jaarinkomen had van € 12.030,-. Het hof acht het, gelet op de leeftijd van de vrouw en de traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk, niet aannemelijk dat zij in de daaraan voorafgaande periode een grotere verdiencapaciteit te gelde heeft kunnen maken. In de brief van 21 augustus 2009 van [de werkgever] staat dat de vrouw met ingang van 16 juni 2008 buiten haar toedoen geen werkzaamheden meer verricht. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw sindsdien geen eigen inkomsten meer verwerft en – gelet op haar leeftijd – in redelijkheid ook niet meer zal gaan verwerven.
13. De man stelt dat de vrouw vermogensinkomsten heeft van € 1.920,- bruto per jaar. Daarnaast heeft hij haar in maart 2008 een bedrag van € 7.945,67 aan achterstallige alimentatie betaald.
14. De vrouw betwist de stelling van de man. Haar belastbaar inkomen bedroeg ultimo 2007 € 1.148,- bruto. Zij heeft geen eigen huis of ander vermogen en heeft een buffer nodig om in onvoorziene uitgaven te voorzien. De rechtbank heeft terecht geen rekening gehouden met het inkomen uit vermogen.
15. Het hof stelt vast, gelet op hetgeen blijkt uit de aangifte Inkomstenbelasting 2007, dat de vrouw enig vermogen heeft. Het hof acht het aannemelijk dat de vrouw, gelet op de hoogte van haar behoefte afgezet tegen de vastgestelde partneralimentatie, daarop inteert. Het hof acht het vermogen van de vrouw zo gering dat de inkomsten in het kader van het eigen inkomen van de vrouw buiten beschouwing worden gelaten.
16. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, acht het hof het verzoek van de vrouw om een partneralimentatie van € 4.000,- bruto per maand niet onredelijk.
17. De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om (enige) bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. De man is altijd werkzaam geweest als orthopedagogisch chirurg bij een maatschap in het ziekenhuis. Sinds 1 maart 2008 heeft hij zijn werkzaamheden bij de maatschap op aandringen van de andere leden van de maatschap beëindigd en is een financiële regeling getroffen. De man is voor de periode van 1 maart 2008 tot 1 maart 2010 een dienstbetrekking aangegaan bij [naam werkgever] voor een inkomen uit dienstbetrekking van € 129.317,02 bruto per jaar. Het ondernemingsvermogen bedroeg eind 2007 € 103.436,00. Het maatschapsverband is eind februari 2008 beëindigd, zodat de man na aftrek van zijn winstuitkering over de desbetreffende maanden nog recht heeft op enig bedrag. Voorts heeft de man in 2008 betalingen aan de Belastingdienst voldaan ten bedrage van € 30.186,00. Van zijn ondernemingsvermogen blijft derhalve nog slechts een bedrag van € 13.250,- over. Zijn inkomen uit dienstbetrekking en vermogen is aanzienlijk lager dan het door de rechtbank in 2001 vastgestelde bedrag van € 143.800,00. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de premie SPMS en lijfrentepremie Nationale Nederlanden, ter waarde van € 46.224,-, voor een derde deel ten laste van zijn draagkracht en tweederde deel voor rekening van zijn onderneming dient te komen. Daarnaast acht de rechtbank het redelijk de studiekosten van de kinderen van € 500,- per kind per maand ten laste van het ondernemingsvermogen van de man te brengen. Ten onrechte is de rechtbank ervan uitgegaan dat zijn echtgenote de helft van de netto woonlasten van € 490,- per maand voor haar rekening kan nemen. Zij werkt drie dagen per week als verpleegkundige. In verband met haar twee jonge kinderen acht de man dit alleszins redelijk. Bovendien behoort een uitbreiding van haar werkzaamheden niet tot de mogelijkheden, omdat zij reumatisch van aard is en lichamelijk niet verder belast kan worden. De man stelt dat hij als gevolg van zijn gewijzigde inkomenssituatie niet meer in staat is de vastgestelde partneralimentatie te voldoen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij een draagkrachtberekening per 1 maart 2008 overgelegd (productie 29).
18. De vrouw stelt dat het inkomen in de draagkrachtberekening niet juist is weergegeven, omdat in 2008 de situatie anders was dan in 2009. Het jaarinkomen uit dienstbetrekking bedroeg in 2008 € 100.903,- waarnaast hij een winstdeel van € 28.197,- (inclusief salaris tot 1 maart 2008) en een inkomen uit nevenwerkzaamheden van € 3.128,- heeft ontvangen. Vervolgens heeft de man in 2008 een teruggave van Movir gekregen van ruim € 17.000,- zodat verwacht kan worden dat hij van dit bedrag de pensioenpremies heeft betaald, aldus de man. Bij de wooncomponenten dient rekening te worden gehouden met een bijdrage van de echtgenote van de man van € 490,- per maand, de helft van de netto woonlasten. Zij heeft een eigen inkomen en vermogen. Met betrekking tot 2009 kan worden uitgegaan van een inkomen uit dienstbetrekking van € 129.317,02, zoals in de draagkrachtberekening is vermeld. Daarbij dient nog rekening te worden gehouden met een nagekomen afrekening van de maatschap in 2009 aangezien immers altijd over de voorgaande jaren een afrekening plaatsvindt. Dit zal ongeveer € 20.000,- betreffen. Daarnaast is er onvoldoende duidelijkheid over andere neveninkomsten van de man terwijl met het inkomen uit vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
19. Het hof zal de draagkracht van de man bespreken aan de hand van deze draagkrachtberekening, productie 29, tegen de achtergrond van de kritische kanttekeningen die ter terechtzitting door de advocaat van de vrouw met betrekking tot producties 6 tot en met 29 zijdens de man zijn gemaakt.
Inkomen uit dienstbetrekking en vermogen
20. Het hof is van oordeel dat de vrouw aan de hand van de door de man overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij over 2008 en 2009 een hoger inkomen uit dienstbetrekking en vermogen heeft gehad dan hij stelt. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking. De jaaropgave 2008 vermeldt een inkomen uit dienstbetrekking van € 100.903,- bruto. Gelet op het feit dat de man eerst sinds 1 maart 2008 in dienst is getreden bij de [naam werkgever], gaat het hof na een herberekening uit van een bruto jaarinkomen in 2008 van € 129.600,-. De winst uit onderneming bedroeg in 2008 € 28.197,- bruto en daarnaast heeft de man in 2008 een voorlopige belastingteruggave ontvangen van € 31.193,-. Met betrekking tot (de eerste helft van) 2009 gaat het hof conform de draagkrachtberekening van de man uit van een inkomen uit dienstbetrekking van € 129.317,02 bruto per jaar. Uit de voorlopige aanslag 2009 volgt een schatting van de winst uit onderneming van € 10.000,-. Hoewel de onderneming van de man is beëindigd, acht het hof het aannemelijk dat dit een “na-ijlvermogen” van de onderneming van de man betreft. Het hof acht het redelijk het rendement op dit vermogen in aanmerking te nemen bij het berekenen van de draagkracht van de man. Van doorslaggevend belang ten bewijze van de stelling van de vrouw op dit punt acht het hof het feit dat de man in zijn draagkrachtberekening in het geheel geen opgave heeft gedaan van zijn box-3 vermogen, terwijl uit de stukken behorende bij productie 12 zijdens de man volgt dat het box-3-vermogen van de man per 31 december 2008 € 142.021,- bedraagt. Het hof houdt ook daarmee rekening.
21. Het hof overweegt als volgt ten aanzien van de woonlasten van de man. Op basis van de overgelegde stukken is het hof gebleken dat de echtgenote van de man in 2008 een eigen inkomen had van € 22.641,- bruto per jaar. Gelet op haar jonge leeftijd en het feit dat zij niet noodzakelijkerwijs de verzorgende ouder is, is het hof van oordeel dat zij een hogere verdiencapaciteit ten gelde kan maken. Daarbij komt dat de man zijn stelling, dat zijn echtgenote in verband met reuma niet in staat is meer te werken, niet nader heeft onderbouwd. Het hof acht het derhalve redelijk de helft van de woonlasten voor rekening van de echtgenote te laten komen.
Studiefinanciering van de kinderen
22. Het hof acht een bedrag voor de studiefinanciering van de kinderen van de man van € 500,- per kind per maand bovenmatig. Gelet op de jonge leeftijd van de kinderen (4 en 6 jaar) en het basisbedrag op de groeirekening van de kinderen ten bedrage van € 11.449,70 per 2 januari 2008 op de rekening van het ene kind en € 14.118,17 per 2 november 2007 op de rekening van het andere kind acht het hof het redelijk een bedrag van € 100,- per kind per maand in aanmerking te nemen voor de studiefinanciering van de kinderen.
23. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 60%. Partijen zijn het er over eens dat het normale draagkrachtpercentage in deze 45% is, doch in verband met de onbekende vermogensinkomsten is dit op 60% gesteld.
24. Het hof is van oordeel dat deze grief slaagt en gaat uit van een draagkrachtpercentage van 45% behorende bij een gezin.
25. Gelet op hetgeen ten aanzien van het inkomen van de man is overwogen acht het hof de man, met inachtneming van vorenstaande correcties en zelfs indien rekening wordt gehouden met de premie lijfrente, ruimschoots in staat met ingang van 1 maart 2008 een partneralimentatie van € 4.000,- bruto per maand te voldoen.
26. De man verzoekt in zijn aanvullend verzoekschrift met ingang van 1 januari 2009 de alimentatie uit te sluiten van de wettelijke indexering, omdat zijn inkomen niet wordt geïndexeerd. Het hof ziet hierin, mede gelet op het feit dat de behoefte van de vrouw hoger is dan de vastgestelde partneralimentatie, geen reden om de partneralimentatie uit te sluiten van de wettelijke indexering.
II. PERIODE 14 JULI 2009 TOT 1 MAART 2010
27. De man stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de te betalen partneralimentatie van € 4.000,- per maand met ingang van 14 juli 2009 verminderd dient te worden met de door de vrouw te ontvangen AOW-uitkering. Het is weliswaar redelijk de AOW-uitkering in mindering te brengen op de te ontvangen partneralimentatie, maar de vrouw is vanaf haar 65e niet langer premieplichtig en daarmee heeft zij - op basis van de cijfers van 2008 - jaarlijks een netto voordeel van € 3.146,-. De alimentatie dient volgens de man dan ook met ingang van 14 juli 2009 te worden bepaald op een dusdanig bedrag dat de vrouw, rekening houdende met de gewijzigde fiscale situatie, na aftrek van de AOW-uitkering over een gelijk besteedbaar inkomen beschikt als voor die tijd.
28. Het hof stelt voorop dat met betrekking tot de periode na 14 juli 2009 de draagkracht van de man tussen partijen niet in geschil is. In het licht van het vorenstaande gaat het hof uit van een behoefte van de vrouw van € 3.454,81 netto per maand. Tegen die achtergrond leidt een alimentatie van € 4.000,- bruto per maand ook na het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de vrouw en de daarmee gepaard gaande fiscale voordelen niet tot een hoger netto maandelijks ontvangen alimentatie dan haar behoefte aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal zijn. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
III. PERIODE MET INGANG VAN 2 MAART 2010
29. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de zaak voor wat betreft de partneralimentatie met ingang van 2 maart 2010 heeft aangehouden, omdat niet duidelijk is wanneer partijen over de benodigde (pensioen)gegevens zullen beschikken.
30. Het hof heeft onvoldoende inzicht verkregen in de financiële situatie van partijen om een alimentatie vast te kunnen stellen voor de periode na 1 maart 2010, zodat het hof dit verzoek zal afwijzen.
31. Het vorenstaande leidt tot een vernietiging van de bestreden beschikking. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Mos-Verstraten en Breederveld, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 november 2009.