GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 9 december 2009
Zaaknummer : 200.027.151/01
rekestnr. rechtbank : FA RK 06-7026
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.J.E.M. Edelmann te Breda,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.W. Riezebosch te Ede.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 5 maart 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 8 december 2008 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 21 juli 2009 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 4 september 2009 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Op 20 november 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaten van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de daaraan voorafgaande beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 oktober 2007.
Bij de beschikking van 26 oktober 2007 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is de behandeling met betrekking tot de verzoeken omtrent verdeling en verrekening pro forma aangehouden.
De echtscheidingsbeschikking is op 4 maart 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij de opvolgende (bestreden) beschikking is door de rechtbank vastgesteld dat in het kader van de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap aan de man wordt toebedeeld de woning te [plaats A] (Frankrijk) (verder: de woning te [plaats A]). Voorts is bepaald dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de woning te [plaats A] aan de vrouw dient te betalen de somma van € 204.694,-. Tevens is bepaald dat de vrouw de op haar naam staande fiscale heffingen zal betalen. De rechtbank heeft daarnaast vastgesteld dat ten aanzien van de pensioenen en het partnerpensioen van partijen geen pensioenverevening conform de Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding zal plaatsvinden. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat tussen partijen geen enkele gemeenschap van goederen heeft bestaan, zodat hieruit volgt dat het pand gelegen te [plaats A] alleen eigendom is van hem.
Subsidiair, indien het hof de mening mocht zijn toegedaan dat er sprake is van een beperkte gemeenschap, verzoekt de man het hof te bepalen dat het bedrag dat hij aan de vrouw dient uit te keren wordt vastgesteld op nihil.
Meer subsidiair verzoekt de man het hof te bepalen dat hij aan de vrouw dient uit te keren een bedrag van € 26.238,38.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover dit betreft de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap met betrekking tot de woning te [plaats A].
Voorts verzoekt de vrouw het hof te bepalen (het hof begrijpt: met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre) dat de man aan haar zal moeten betalen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 270.834,-, te vermeerderen met de helft van de waarde van de aandelen per 1 februari 2004 van [naam] B.V. verminderd met de latente fiscale claim alsmede een rente ad 3% over € 41.747,78 vanaf 10 november 2006 tot de dag der algehele voldoening.
Tevens verzoekt de vrouw het hof te bepalen dat de Wet Verevening Pensioenrechten na Echtscheiding wordt uitgesloten met betrekking tot het ouderdomspensioen als ook partijen te verplichten over en weer mee te werken aan het bewerkstelligen dat zij geen aanspraak kunnen maken op weduwe/weduwnaarspensioen als de ex-echtgenot(o)t(e) is overleden en er voor zorg te dragen dat dit weduwe/weduwnaarspensioen door de desbetreffende pensioengerechtigde aan een derde kan worden toegekend en te bevelen dat de ex-echtgeno(o)t(e) al datgene doet wat het desbetreffende pensioenfonds hiervoor als voorwaarde stelt.
Tot slot verzoekt de vrouw het hof de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
4. De man verzet zich daartegen. Hij verzoekt het hof wel (aanvullend), gelijk de vrouw, te bepalen dat de Wet Verevening Pensioenrechten na Echtscheiding wordt uitgesloten met betrekking tot het ouderdomspensioen als ook partijen te verplichten over en weer mee te werken aan het bewerkstelligen dat zij geen aanspraak kunnen maken op weduwe/weduwnaarspensioen als de ex-echtgenot(o)t(e) is overleden en er voor zorg te dragen dat dit weduwe/weduwnaarspensioen door de desbetreffende pensioengerechtigde aan een derde kan worden toegekend en te bevelen dat de ex-echtgeno(o)t(e) al datgene doet wat het desbetreffende pensioenfonds hiervoor als voorwaarde stelt.
De eigendom van de woning te [plaats A]
5. De man stelt thans dat het zijn bedoeling is geweest dat de woning te [plaats A] alleen op zijn naam zou worden gesteld, zodat hij daarmee alleen de eigendom daarvan zou verkrijgen. De man is van mening dat de Franse notaris door de vrouw onjuist is voorgelicht over het huwelijksgoederenregime van partijen, waardoor de notariële akte onjuist is. Op het moment dat de notariële akte ten overstaan van de Franse notaris werd gepasseerd, sprak de man geen Frans; de vrouw sprak deze taal vloeiend.
6. Door de vrouw wordt het vorenstaande bestreden. De vrouw stelt dat het wel degelijk de bedoeling is geweest de woning te [plaats A] op naam van beide partijen te stellen. In punt 9 van haar verweerschrift verwijst de vrouw naar punt 5 van het verweerschrift van de man op het zelfstandig verzoek van de vrouw in de procedure bij de rechtbank, dat in juni 2007 door hem is ingediend. Hierin staat:
“weliswaar staat de woning in [plaats A] op naam van beide partijen tezamen, maar dit is slechts gedaan omwille van het vermijden van hoog oplopende successierechten in verband met een eventueel overlijden van de man. De man meende hiermee te voldoen aan zijn zorgplicht ten opzichte van de vrouw, ook na zijn overlijden.”
7. Het hof constateert dat de man in de loop van de procedure zijn stelling omtrent de oorzaak, dan wel het doel van het op beider naam stellen van de woning te [plaats A] heeft gewijzigd. Het hof overweegt ten aanzien van zijn thans ingenomen standpunt als volgt. Uit de stukken volgt dat partijen een eigen notaris in Frankrijk hadden. Het hof gaat er derhalve van uit dat deze notaris de wensen van partijen op een juiste wijze in de akte heeft vermeld. De man heeft onvoldoende aangevoerd om tot een ander oordeel te komen. Dat de man de Franse taal niet beheerste toen hij een akte in de Franse taal bij de notaris ondertekende, komt voor zijn rekening en risico. Gezien de feitelijke gang van zaken mocht de vrouw er op vertrouwen dat het eveneens de bedoeling van de man is geweest om de woning op beider naam te stellen. Dat de man daar thans op terugkomt, doet daar niet aan af. Het hof is dientengevolge van oordeel dat de woning aan partijen in mede-eigendom toebehoort, waarbij partijen op grond van artikel 3, lid c, van de huwelijkse voorwaarden een (nominaal) vergoedingsrecht hebben ten aanzien van de investeringen uit privémiddelen.
Wie heeft wat betaald ter zake de woning te [plaats A]?
8. Uit een brief van de vrouw van 2 juli 2009 volgt dat de woning te [plaats A] bij de aankoop is gefinancierd met een hypothecaire geldlening op het pand van de man in [plaats]. Tussen partijen staat vast dat de aankoopprijs van de woning uiteindelijk volledig is voldaan uit de privémiddelen van de man.
9. Door de man is gesteld dat hij uit zijn privémiddelen na de datum van de aankoop van de woning nog een groot aantal kosten heeft voldaan. De investeringen bedragen volgens de man:
1. tot en met het jaar 2003 een bedrag van € 70.535,26;
2. vanaf september 2004, de datum waarvan de rechtbank aanneemt dat de vrouw de woning heeft verlaten, een bedrag van € 106.307,37.
Voorts stelt de man dat hij in de huwelijkse periode eveneens alle lasten met betrekking tot de woning te [plaats A] volledig heeft voldaan, zijnde € 24.574,16.
10. De man is van mening dat in ieder geval de hiervoor vermelde bedragen in mindering moeten worden gebracht op de taxatiewaarde van de woning te [plaats], alsmede het bedrag van de aankoop dat uit zijn privémiddelen is gefinancierd.
11. Door de vrouw is betwist dat de man – met uitzondering van de aankoopprijs van de woning te [plaats A] – de door hem genoemde investeringen uit privémiddelen heeft voldaan. Door de vrouw is voorts gesteld dat ook uit haar privémiddelen gelden zijn geïnvesteerd in de woning te [plaats A].
12. Ter zitting heeft de man een krat met facturen meegenomen met betrekking tot investeringen in de woning te [plaats A]. De man heeft gesteld dat hij deze facturen uit privémiddelen heeft betaald. Voorts heeft de man ter zitting hiervan bewijs aangeboden.
13. Het is voor het hof ondoenlijk de facturen uit deze krat (alsmede de twee kratten met facturen die volgens de man nog in zijn auto stonden) te ordenen en vast te stellen of de man deze uit zijn privémiddelen heeft voldaan.
14. Het hof acht het derhalve noodzakelijk dat een deskundige vaststelt:
1. welke facturen betrekking hebben op de woning te [plaats A];
2. uit welke middelen deze facturen zijn voldaan, temeer nu beide partijen aangeven dat zij uit privémiddelen in de woning hebben geïnvesteerd.
Waardering woning te [plaats A]
15. De man is het er niet mee eens dat de rechtbank voor de waardering van de woning te [plaats A] is uitgegaan van een bedrag van € 440.000,-, gebaseerd op het taxatierapport van 23 januari 2008.
16. Ter zitting heeft de man verklaard dat de woning te [plaats A] een waarde heeft van maximaal € 260.000,-. Hij heeft daartoe een taxatierapport in het geding gebracht.
17. De vrouw wenst dat wordt uitgegaan van de taxatiewaarde zoals opgenomen in de bestreden beschikking van de rechtbank.
18. Het hof overweegt als volgt. Nu het hof uitgaat van een eenvoudige gemeenschap ten aanzien van de woning te [plaats A], dient de waarde van deze woning te worden vastgesteld met als peildatum de datum van feitelijke verdeling. Nu de man in appel gemotiveerd stelt dat de waarde van de onroerende zaak per 8 december 2008 (de datum van toedeling van de woning te [plaats A] aan de man) aanzienlijk lager is dan waarvan de rechtbank in de bestreden beschikking is uitgegaan, is het hof van oordeel dat de woning opnieuw moet worden getaxeerd. Ervan uitgaande dat er sprake is van mede-eigendom en uitgaande van het feit dat de woning op 8 december 2008 aan de man is toebedeeld en tegen deze toedeling geen grief is gericht, dient de waarde in het vrij economisch verkeer van voormeld onroerend per peildatum 8 december 2008 te worden vastgesteld.
19. Tijdens de hierna te noemen regiezitting dienen partijen zich uit te laten of de onroerende zaak door drie taxateurs moet worden gewaardeerd, danwel één. Voorts dienen partijen zich uit te laten over welke taxateurs dienen te worden benoemd.
20. In het incidenteel appel heeft de vrouw gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het in de Stamrecht B.V. ondergebrachte kapitaal niet kan worden beschouwd als netto-inkomen, zoals dat in de huwelijkse voorwaarden is gedefinieerd en derhalve niet voor verrekening in aanmerking komt.
21. De man heeft tijdens het huwelijk een ontslagvergoeding verkregen bij het beëindigen van zijn dienstbetrekking. De man heeft deze vergoeding ingebracht in een Stamrecht B.V.
22. In punt 29 van haar verweerschrift tevens incidenteel appel stelt de vrouw dat de waarde per 1 februari 2004 van de aandelen in de Stamrecht B.V. voor verrekening in aanmerking komen.
23. Uit het betoog van de man volgt dat hij van mening is dat de uitkering die hij heeft gehad van zijn voormalige werkgever niet valt onder het verrekenbeding. De man is van mening dat niet gesproken kan worden over netto-inkomsten, aangezien het hier gaat over een eenmalige uitkering. De Stamrecht B.V. is derhalve een vorm van een levensverzekering, dan wel een oudedagsvoorziening, en valt daarmee buiten het begrip netto-inkomen zoals in de huwelijkse voorwaarden gedefinieerd.
24. Op 1 juli 1998 is door en ten overstaan van notaris Dicou, notaris te standplaats Breda, de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden gepasseerd.
25. In de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden is het navolgende inkomensbegrip opgenomen:
“Onder netto-inkomen wordt in deze akte verstaan het belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet Inkomstenbelasting 1964, verminderd met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting. Indien en voorzover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefend bedrijf hem rechtstreeks of onmiddellijk ten goede komen, worden die winsten geacht door hem te zijn genoten en worden zij na aftrek van hetgeen verschuldigd zou zijn aan inkomstenbelasting gerekend tot het netto-inkomen.”
26. Het hof overweegt als volgt. De rechtsvraag die aan het hof voorligt, is of de uitkering die de man van zijn voormalige werkgever heeft gekregen bij het beëindigen van zijn dienstverband aangemerkt dient te worden als inkomen in de zin van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden. Vast staat dat de werkgever van de man de uitkering heeft gedaan ten tijde van de huwelijkse samenleving van partijen. Indien de man de uitkering door zijn werkgever niet had laten storten in een door hem opgerichte Stamrecht B.V. en hij de uitkering direct had genoten, was er sprake geweest van inkomen in de zin van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964. Een redelijke uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden brengt naar het oordeel van het hof met zich mede dat in het onderhavige geval de uitkering die is gestort in een Stamrecht B.V. in de verrekening dient te worden betrokken, in die zin dat de waarde van de aandelen per de peildatum moeten worden verrekend.
27. Het hof is van oordeel dat een door deskundige dient te worden vastgesteld wat de waarde is van de aandelen in de Stamrecht B.V. per de peildatum, te weten 1 februari 2004. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de verplichtingen die de Stamrecht B.V. in de toekomst heeft jegens de man alsmede met mogelijke fiscale claims.
28. In het incidenteel appel heeft de vrouw voorts gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat niet gebleken is dat deze woning is gefinancierd uit overgespaard inkomen.
29. Uit de stukken volgt dat de woning te [plaats B] op naam van de man staat, hetgeen impliceert dat hij eigenaar is van het onroerend goed.
30. De vraag die partijen verdeeld houdt, is uit welke middelen de woning te [plaats B] is betaald. Door de man is gesteld dat hij de woning heeft betaald uit:
1. de opbrengst van zijn voormalige woning te [plaats];
2. de afkoop van een Spaarvastpolis met een bedrag van € 15.728,-.
31. Door de vrouw is dit bestreden. Zij stelt dat de woning te [plaats B] met te verrekenen vermogen werd aangekocht en zij maakt aanspraak op de helft van de waarde van die woning.
32. Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken kan het hof niet exact vaststellen uit welke middelen de voornoemde onroerende zaak is voldaan. Ook ter zake de betaling van het onroerend goed te [plaats B] heeft de man bewijs aangeboden dat hij de betaling uit privémiddelen heeft voldaan.
33. Het hof acht het noodzakelijk dat door een deskundige wordt vastgesteld uit wiens middelen het onroerend goed te [plaats B] is gefinancierd.
Bedragen € 15.850,- en € 2.790,-
34. De vrouw stelt dat uit haar bankafschriften volgt dat de man van haar privérekening een totaalbedrag van € 15.850,- heeft overgemaakt naar de rekening van de hiervoor genoemde Stamrecht B.V., voorts volgt uit haar bankafschriften dat de man bedragen van in totaal € 2.790,- na het feitelijk uiteengaan van partijen van haar bankrekening heeft overgeboekt naar de gezamenlijke bankrekening.
35. Door de man wordt bestreden dat hij de hiervoor vermelde bedragen van de bankrekening van de vrouw heeft overgeboekt. De man heeft gesteld dat de vrouw het bedrag van € 15.850,- heeft overgeboekt, tot terugbetaling van haar deel van de kosten van de aankoop en de verbouwing van een door partijen gezamenlijk gekocht hotel dat is gefinancierd door – onder meer – een lening van de Stamrecht B.V. van de man. Voor wat betreft het andere (totaal)bedrag is het voor de man niet duidelijk hoe hij dat zou hebben kunnen overboeken, nu partijen in die periode niet meer samenleefden.
36. Het hof overweegt als volgt. Gezien de gemotiveerde betwisting door de man, is het hof van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de man de hiervoor genoemde bedragen van haar bankrekening heeft afgeboekt. De grief treft derhalve geen doel.
37. De deskundige zal op grond van artikel 198 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) zijn opdracht uitvoeren onder leiding van een raadsheer-commissaris.
Onderzoeksvragen aan de deskundigen
38. Het hof is van oordeel dat in ieder geval de navolgende vragen in het kader van het onderzoek moet worden beantwoord:
1. Welke facturen hebben betrekking op de woning te [plaats A]?
2. Uit welke middelen zijn deze facturen voldaan? (Temeer nu beide partijen aangeven dat zij uit privémiddelen in de woning hebben geïnvesteerd.)
3. Uit wiens middelen is het onroerend goed te [plaats B] gefinancierd?
4. Wat is de waarde van de aandelen in de Stamrecht B.V op de peildatum 1 februari 2004, rekening houdende met de verplichtingen die de Stamrecht B.V. in de toekomst heeft jegens de man alsmede met de mogelijke fiscale claims?
Aansprakelijkheid deskundige
39. Het hof is ermee bekend dat de deskundige zijn opdracht alleen wenst te aanvaarden indien zijn algemene leveringsvoorwaarden op de opdracht van toepassing zijn.
40. De deskundige dient binnen vier weken na deze beschikking zijn leveringsvoorwaarden te doen toekomen aan het hof, aan de man en aan de vrouw.
41. Partijen dienen tijdens de regiezitting zich uit te laten over de vraag of zij zich gebonden achten aan de leveringsvoorwaarden.
Klachten over de deskundige
42. De deskundige, een registeraccountant, dient zijn werkzaamheden te verrichten conform de voor hem geldende gedrag- en beroepsregels.
43. Indien een partij een klacht tegen de deskundige wenst in te dienen, dient deze het hof daarvan in kennis te stellen, zodat het hof in staat is - na partijen en de deskundige te hebben gehoord - te beoordelen of die partij conform artikel 198 lid 3 Rv aan het onderzoek zijn of haar medewerking heeft verleend.
44. Het hof zal de heer A. Hak RA benoemen tot deskundige. Het staat de deskundige vrij om tijdens zijn onderzoek te onderzoeken of een onderlinge regeling tot de mogelijkheden behoort.
45. De opdracht dient door de deskundige zelf te worden uitgevoerd. Het staat de deskundige vrij om bij de uitvoering van zijn werkzaamheden zich te laten bijstaan door derden, indien de deskundige dit in de uitvoering van zijn werkzaamheden noodzakelijk acht. Alvorens hij derden bij zijn werkzaamheden inzet dient hij de raadsheer-commissaris in te lichten.
46. Het uurtarief van de deskundige bedraagt € 200,- exclusief BTW. De deskundige dient zijn declaratie op te stellen aan de hand van de door hem gehanteerde uren- en verrichtingenstaat. Het hof zal, alvorens over te gaan tot uitbetaling van de declaratie aan de deskundige, aan partijen om een reactie vragen. Partijen dienen binnen tien dagen te laten weten of zij instemmen met de declaratie. Na die periode stelt het hof de declaratie vast en zal het hof overgaan tot uitbetaling.
47. Ter dekking van de kosten van de deskundige stelt het hof een voorschot vast van € 17.850,- inclusief BTW. Het hof acht het redelijk en billijk dat beide partijen voorlopig de kosten van de deskundige dragen. Partijen dienen er voor zorg te dragen dat voormeld voorschot wordt gedeponeerd ter griffie van het hof door overmaking op op bankrekeningnummer 19.23.25.795 ten name van MvJ arrondissement ’s-Gravenhage, Rabobank te Utrecht en onder vermelding van zaaknummer 200.027.151/01.
48. Het deskundigenbericht dient binnen vier maanden na de regiezitting met redenen omkleed toegestuurd te worden aan de griffier van het hof.
49. Indien de advocaten en/of de deskundige vragen hebben over de procedure kunnen zij zich wenden tot mevrouw J.H. Muller-Rietveld en bij haar afwezigheid tot mevrouw mr. M.J. de Klerk.
50. Voor de nadere uitwerking van de opdracht aan de deskundige vindt een regiezitting plaats.
51. Ten behoeve van het dossier van de deskundige dienen partijen ter zitting aan de deskundige een kopie van hun paspoort of ander rechtsgeldig identificatiebewijs te verstrekken.
52. Het hof zal tot raadsheer-commissaris benoemen mr. Van de Poll, en bij haar afwezigheid mr. Labohm.
Wet Verevening Pensioenrechten
53. Ten aanzien van de uitsluiting van de Wet Verevening Pensioenrechten en de wijze waarop deze in de beschikking van het hof zou moeten worden verwoord, hebben partijen overeenstemming bereikt. Het hof zal in de eindbeschikking dienovereenkomstig beslissen.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE¬LE HOGER BEROEP
benoemt tot deskundige de heer A. Hak RA, kantoor houdende aan het Stationspark 100, 3364 DA te Sliedrecht (postbus 327, 3360 AH Sliedrecht) telefoonnummer 0184-420328, faxnummer: 0184-420387, e-mailadres: a.hak@hakbaak.nl;
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking aan de deskundige zal toezenden;
bepaalt dat de man binnen veertien dagen na heden een voorschot van € 8.925,- ter griffie van het hof zal deponeren door overmaking op bankrekeningnummer 19.23.25.795 ten name van MvJ arrondissement ’s-Gravenhage, Rabobank te Utrecht en onder vermelding van zaaknummer 200.027.151/01;
bepaalt dat de vrouw binnen veertien dagen na heden een voorschot van € 8.925,- ter griffie van het hof zal deponeren door overmaking op bankrekeningnummer 19.23.25.795 ten name van MvJ arrondissement ’s-Gravenhage, Rabobank te Utrecht en onder vermelding van zaaknummer 200.027.151/01;
benoemt tot raadsheer-commissaris: mr. Van de Poll, en bij diens afwezigheid: mr. Labohm;
bepaalt dat partijen binnen vier weken na deze beschikking hun verhinderdata voor de maanden januari, februari en maart 2010 aan de griffier van dit hof zullen opgeven;
bepaalt dat de deskundige zijn deskundigenbericht met redenen omkleed binnen vier maanden na de regiezitting zal toezenden aan de griffier van dit hof, onder vermelding van zaaknummer 200.027.151/01;
bepaalt dat uit het deskundigenbericht moet blijken dat partijen bij het onderzoek in de gelegenheid zijn gesteld opmerkingen te maken en verzoeken te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van de Poll, Labohm en Stollenwerck, bijgestaan door mr. De Klerk, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 december 2009.