ECLI:NL:GHSGR:2009:BO1811

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.006.834-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezegging van de belastingdienst en het vertrouwensbeginsel in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, over de vraag of een uitlating van een belastinginspecteur tijdens een zitting kan worden aangemerkt als een toezegging die leidt tot een ambtshalve vermindering van navorderingsaanslagen. De zaak betreft navorderingsaanslagen die aan S & D Oil Trading B.V. zijn opgelegd over de jaren 1994 en 1995, en de vraag of de belastingdienst gehouden is deze aanslagen te verminderen op basis van het vertrouwensbeginsel. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een toezegging, maar het hof komt tot de conclusie dat de uitlating van de belastinginspecteur wel degelijk als een toezegging kan worden aangemerkt. Het hof oordeelt dat de belastingdienst onrechtmatig heeft gehandeld door de navorderingsaanslagen niet te verminderen, en dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die [appellant] hierdoor heeft geleden. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de vorderingen van [appellant] toe, inclusief een schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in de relatie tussen de belastingdienst en belastingplichtigen, en de verplichting van de belastingdienst om toezeggingen na te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
uitspraak: 10 februari 2009
zaaknummer: 105.006.834/01 (07/969)
zaaknummer rechtbank: 269.330 (HA ZA 06/2361)
Arrest van de eerste civiele kamer
in de zaak van:
[Naam] ,
wonende te [Woonplaats],
appellant in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. N.J.R.M. Elings te 's-Gravenhage,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
(Ministerie van Financiën),
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellant in het incidenteel beroep,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. M.S. de Kort-de Wolde te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 7 augustus 2007 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 mei 2007, door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen. Hierna heeft [appellant] bij memorie van grieven (met een productie) twee grieven tegen het vonnis opgeworpen, die de Staat bij memorie van antwoord (met een productie) heeft bestreden. De Staat heeft hierbij in een incidenteel beroep een grief tegen het vonnis aangevoerd, die door [appellant] bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep (met twee producties) zijn bestreden. Tot slot hebben partijen een kopie van hun procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
uitgangspunten
1. In hoger beroep kan van de onder 2 in het vonnis vastgestelde feiten worden uitgegaan. Hiertegen zijn geen grieven gericht.
2. Het geschil heeft zich toegespitst op de vraag welke (rechts)gevolgen aan de onder 2.7 in het vonnis vermelde uitlating van belastinginspecteur mr. [Naam] ([hierna: de belastinginspecteur] kunnen worden verbonden en in het bijzonder of deze uitlating als een (voorwaardelijke) toezegging jegens [appellant] kan worden aangemerkt die tot een ambtshalve vermindering dient te leiden van de aan S & D Oil Trading B.V. (Trading) over 1994 en 1995 opgelegde navorderingsaanslagen (de navorderingsaanslagen).
3. De rechtbank is met het oog op deze vraag tot de volgende, kort weergegeven, oordelen gekomen:
a. Door de uitlating van [de belastinginspecteur] is geen (eenzijdige) overeenkomst tussen de Staat en [appellant] tot stand gekomen (4.3).
b. De Staat kan aan uitlatingen van zijn kant indien er sprake van een toezegging is, op grond van het vertrouwensbeginsel zijn gebonden als de burger aan deze toezegging gerechtvaardigde verwachtingen kan ontlenen (4.4).
c. De navorderingsaanslagen hebben (wegens termijnoverschrijding) formele rechtskracht gekregen (4.4).
d. Met de uitlating van [de belastinginspecteur] is in beginsel van een toezegging sprake. Deze voorwaardelijke toezegging houdt niet meer in dan een vertaling van het beleid van de belastingdienst dat in situaties als de onderhavige (waarin belastingaanslagen wegens termijnoverschrijding onherroepelijk zijn geworden) wordt gevoerd (4.5).
e. De voorwaarde waaronder de toezegging is gedaan is dat indien blijkt dat Trading en S & D Oil B.V. (Oil) niet meer inkomen hebben gegenereerd dan zij aan de belastingdienst hebben opgegeven, deze aanslagen ambtshalve zullen worden gewijzigd. Tussen partijen is niet in geschil dat met dit inkomen is bedoeld inkomen uit straalzandtransacties (4.6).
f. Het antwoord op de vraag welke strekking de uitlating van [de belastinginspecteur] (de uitlating) heeft hangt onder meer af van hetgeen [appellant] in de gegeven omstandigheden uit de bewoordingen hiervan heeft kunnen afleiden en van hetgeen hij redelijkerwijs van de Staat mocht verwachten (4.10).
g. In de gegeven omstandigheden mocht [appellant] niet snel erop vertrouwen dat de Staat aan hem een verdergaande toezegging had gedaan dan waartoe de Staat op grond van het geldende beleid was gehouden. De navorderingsaanslagen waren immers het gevolg van een nader onderzoek van de belastingdienst naar aanleiding van een mede op [appellant] gericht strafrechtelijk onderzoek. Dit strafrechtelijk onderzoek heeft vervolgens tot een strafvervolging en veroordeling van [appellant] geleid. Onder deze omstandigheden mocht [appellant] in de uitlating niet lichtvaardig extra coulance van de Staat verwachten (4.14).
h. Gelet op dit een en ander kan uit de uitlating slechts worden afgeleid dat in het geval de belastingrechter tot het oordeel zou komen dat in 1994 en 1995 geen straalzandtransacties hadden plaatsgevonden de reeds onherroepelijke navorderingsaanslagen zouden worden verminderd (4.15).
i. De leer van de formele rechtskracht staat een integrale toetsing van de navorderingsaanslagen in de weg. Nagegaan moet worden of de Staat tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat er sprake is van onmiskenbaar onjuiste navorderingsaanslagen (over 1994 en 1995). Hiervan is geen sprake als in andere procedures ter zake van dezelfde transacties de belastingrechter heeft geoordeeld dat, na de verdeling van de bewijslast, het aannemelijk is dat deze transacties geen doorgang hebben gevonden omdat de Staat niet erin is geslaagd te bewijzen dat ze wel hebben plaatsgevonden (4.17).
j. Niet is komen vast te staan dat de Staat met de weigering tot een ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld (4.18).
standpunten partijen
4. De twee grieven in het principaal beroep zijn formeel tegen de hiervoor onder 3 i en j vermelde oordelen gericht. In zijn toelichting op de grieven in het principaal beroep en in zijn verweer tegen het incidenteel beroep, heeft [appellant], samengevat, de volgende standpunten ingenomen:
a. Het belang van [appellant] bij de uitlating en toezegging van [de belastinginspecteur] ter zitting van de rechtbank is dat hij aansprakelijk is gesteld voor het tekort van de boedel in het faillissement van Trading. De omvang van dit tekort wordt mede door de aan Trading opgelegde aanslagen over de jaren 1994 tot en met 1996 bepaald. Al deze aanslagen waren gebaseerd op de door de inspecteur gestelde straalzandtransacties en de stelling dat deze transacties tot winst bij Trading en Oil hebben geleid. Daarom is [de belastinginspecteur] ter zitting gevraagd wat hij zou doen met de inmiddels onherroepelijk geworden aanslagen die aan Trading waren opgelegd als de belastingrechter in de zaak van Oil de op de gestelde straalzandtransacties gebaseerde correcties niet in stand zou laten.
b. Het proces-verbaal levert een betrouwbaar bewijs op van de uitlating en de toezegging die [de belastinginspecteur] tijdens de zitting heeft gedaan. Voor de nuanceringen die door de Staat achteraf worden ingelezen blijkt niets uit het proces-verbaal. Uit de uitlating blijkt dat [de belastinginspecteur] een specifieke mededeling heeft gedaan, in het bijzonder in welk geval de navorderingsaanslagen zouden worden verminderd. Hierin is niet te lezen dat [de belastinginspecteur] hiermee het geldende beleid heeft weergegeven, maar ook als [de belastinginspecteur] met de toezegging het geldende beleid zou hebben bedoeld, is de belastingdienst aan de toezegging gebonden en dient hij tot een ambtshalve vermindering van de aan Trading over 1994 en 1995 opgelegde aanslagen over te gaan.
c. Uit het proces-verbaal van de betrokken zitting blijkt dat [de belastinginspecteur] de zitting niet als willekeurige toeschouwer op de publieke tribune heeft bijgewoond, maar dat hij deel uitmaakte van een delegatie van de betrokken belastingdienst. Voor zowel de rechtbank als [appellant] was de uitlating van belang. Daarom is de uitlating ook in het proces-verbaal opgenomen. [appellant] mag in redelijkheid ervan uitgaan dat [de belastinginspecteur] in zijn hoedanigheid van inspecteur van de betrokken belastingdienst zich bewust was of had moeten zijn van de door hem in die hoedanigheid gedane mededelingen en van de gevolgen hiervan. Beslissend is of de uitlating bij [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen doen ontstaan dat in zijn geval overeenkomstig deze uitlating zou worden gehandeld en niet wat [de belastinginspecteur] hiermee heeft bedoeld.
d. Partijen verschillen van mening over de vraag of de voorwaarde, waaronder de toezegging is gedaan, in vervulling is gegaan. In de uitspraak van de belastingrechter van 15 februari 2005 in de zaak over de aan Oil opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting over 1996, 1997 en 1998 heeft het hof onder 5.3.2 en 5.3.4 geoordeeld dat de betrokken straalzandtransacties niet zijn doorgegaan en heeft het hof Oil in haar op de voet van artikel 27e, onderdeel b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) te leveren bewijs geslaagd geacht.
e. Ook in de zaak over de door W.R.T. Beheers- en Beleggingsmaatschappij B.V. (WRT) over 1994 tot en met 1998 opgelegde naheffingsaanslagen in de dividendbelasting heeft de belastingrechter aannemelijk geacht dat de betrokken straalzandtransacties geen doorgang hebben gevonden wegens het ontbreken van de vereiste toestemming van de Engelse autoriteiten. Dit geldt eveneens in de zaken over de aan [appellant] opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting over de jaren 1994 tot en met 1998. In deze uitspraak van 15 februari 2005 heeft het hof in rechtsoverweging 5.1.5 geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat zich in de jaren 1994 tot en met 1998 geen opbrengsten uit straalzandtransacties hebben voorgedaan.
f. [appellant] mag als burger erop vertrouwen dat de toezegging die door [de belastinginspecteur] is gedaan wordt nagekomen en dat het hierdoor gewekte vertrouwen wordt gehonoreerd. De strafrechtelijke veroordeling van [appellant] staat hiervan los. Bovendien heeft deze, nog niet vaststaande, veroordeling niets met de straalzandtransacties te maken. Door de toezegging niet na te komen en de aan Trading opgelegde aanslagen over 1994 en 1995 niet tot nihil te verminderen, handelt de inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel en daarom onrechtmatig. Voor deze weigering en dit onrechtmatig handelen is de Staat aansprakelijk.
g. Als geen andere conclusie mogelijk is dan dat de aanslag onmiskenbaar onjuist is, is de inspecteur overeenkomstig de rechtspraak van de Hoge Raad verplicht tot ambtshalve vermindering van de aanslag over te gaan. In de uitspraken van de belastingrechter van 15 februari 2005 is vastgesteld dat niet is komen vast te staan dat de straalzandtransacties, waarop de diverse (navorderings)aanslagen zijn gebaseerd, hebben plaatsgevonden. De hierop gebaseerde aan Oil opgelegde aanslagen zijn daarom gecorrigeerd en de aan Trading opgelegde (onherroepelijke) aanslagen zijn daarmee en daarom onmiskenbaar onjuist, zodat de inspecteur verplicht is tot ambtshalve vermindering van deze laatste aanslagen over te gaan. De inspecteur handelt onrechtmatig door de weigering om deze aanslagen op de voet van artikel 65, eerste lid AWR ambtshalve te verminderen. Voor deze weigering en onrechtmatige daad is de Staat aansprakelijk.
5. De Staat heeft tegen deze standpunten en stellingen gemotiveerd verweer gevoerd en in incidenteel beroep een grief tegen het hiervoor onder 3 d vermelde oordeel aangevoerd. Naar uit zijn toelichting op dit verweer en beroep blijkt, heeft de Staat hierbij, eveneens samengevat, de volgende standpunten ingenomen:
a. Van een toezegging is geen sprake. [de belastinginspecteur] heeft met zijn uitspraken tijdens de zitting van 4 juni 2002 in de procedure over de bestuurdersaansprakelijkheid van [appellant] in het faillissement van Trading niet meer dan het bij de belastingdienst geldende beleid weergegeven en slechts gezegd zich ook in het geval van Trading aan dit beleid te zullen houden. Hierin kan geen specifieke toezegging jegens [appellant] worden gelezen. Dit is ook niet de intentie van [de belastinginspecteur] geweest. [de belastinginspecteur] heeft de uitlating slechts gedaan op een vraag van de rechtbank. Hij was niet voor de zitting opgeroepen en woonde de zitting als toeschouwer op de publieke tribune bij.
b. De aan Trading over 1994 en 1995 opgelegde navorderingsaanslagen (de navorderingsaanslagen) staan onherroepelijk vast. De leer van de formele rechtskracht brengt mee dat de burgerlijke rechter in beginsel van de juistheid van de navorderingsaanslagen dient uit te gaan. Slechts in het geval er sprake is van een onmiskenbaar onjuiste aanslag kan een uitzondering op deze leer worden gemaakt en een toetsing door de burgerlijke rechter aan de orde komen. Deze uitzondering kan tevens meebrengen dat de inspecteur gehouden is om de navorderingsaanslagen op de voet van artikel 65, eerste lid AWR ambtshalve te verminderen.
c. [appellant] heeft zijn standpunt dat de navorderingsaanslagen onmiskenbaar onjuist zijn gebaseerd op de stelling dat de belastingrechter in de procedures over de aan Oil, WRT en [appellant] opgelegde (navorderings)aanslagen tot het oordeel zou zijn gekomen dat de straalzandtransacties, waarop deze aanslagen en de hieruit voortvloeiende correcties zijn gebaseerd, niet hebben plaatsgevonden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de straalzandtransacties, zoals zijn overeengekomen, niet zijn doorgegaan. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat vaststaat dat geen straalzandtransacties hebben plaatsgevonden en dat niet is gebleken dat Trading en Oil hieruit meer inkomsten hebben gegenereerd dan zij hebben opgegeven. Van een onmiskenbaar onjuiste aanslag is daarom geen sprake.
d. Bovendien kunnen de uitspraken van de belastingrechter in de zaken over Oil, WRT en [appellant] niet maatgevend zijn voor de vraag of ook voor Trading geldt dat er in 1994 en 1995 geen straalzandtransacties hebben plaatsgevonden. In de zaak over Oil heeft het hof alleen een oordeel uitgesproken over de jaren 1996 en 1997. De uitspraak in de zaak over WRT is gewezen zonder gebruikmaking van de omkeerregel van artikel 27e AWR en in de zaak over [appellant] heeft het hof geen zelfstandig onderzoek gedaan maar zich op de uitspraken in de zaken over Oil en WRT gebaseerd. Terecht is de rechtbank dan ook tot het oordeel gekomen dat van een onmiskenbaar onjuiste navorderingsaanslag geen sprake is op grond van het enkele feit dat in andere procedures ter zake van dezelfde transacties door de belastingrechter is geoordeeld dat aannemelijk is dat die transacties geen doorgang hebben gevonden.
e. Indien wel van een toezegging dient te worden uitgegaan, zal aan de voorwaarde waaronder deze is gedaan, moeten worden voldaan. Dit betekent dat alleen tot een ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen dient te worden overgegaan als de belastingrechter tot het oordeel zou zijn gekomen dat in 1994 en 1995 geen straalzandtransacties hebben plaatsgevonden. Dit is echter niet het geval nu uit de uitspraken van het hof niet blijkt dat is komen vast te staan dat geen straalzandtransacties hebben plaatsgevonden, maar enkel dat het hof aannemelijk heeft geacht dat de uitvoering van de straalzandcontracten geen doorgang hebben gevonden.
beoordeling grieven en weren
6. Partijen hebben geen grieven tegen de hiervoor onder 3 a en b vermelde oordelen gericht. In hoger beroep kan daarom eveneens van de juistheid van deze oordelen worden uitgegaan.
7. [appellant] heeft terecht naar voren gebracht dat het in het vonnis onder 2.7 weergegeven proces-verbaal een betrouwbaar bewijs oplevert van de uitlating die [de belastinginspecteur] tijdens de zitting van de rechtbank heeft gedaan. De Staat heeft deze uitlating ook niet gemotiveerd bestreden, doch alleen gesteld dat [de belastinginspecteur] hiermee niet de intentie heeft gehad om een concrete toezegging aan [appellant] te doen en dat [de belastinginspecteur] hiermee alleen het geldende beleid bij de belastingdienst heeft willen weergeven.
8. Dit standpunt van de Staat wordt verworpen. Terecht heeft [appellant] hiertegen ingebracht dat de uitlating bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen doen ontstaan dat in zijn geval overeenkomstig deze uitlating zou worden gehandeld. Hierbij is niet van belang dat [appellant] niet zelf ter zitting aanwezig was, nu hij ter zitting door zijn procesgemachtigde werd vertegenwoordigd. Ook is hierbij niet van belang dat [de belastinginspecteur] niet voor de zitting was uitgenodigd, nu uit het proces-verbaal slechts kan worden afgeleid dat hij zich ter zitting als bevoegde inspecteur heeft kenbaar gemaakt en door de rechtbank ook als zodanig is beschouwd. [de belastinginspecteur] had zich bewust moeten zijn van de gevolgen van de door hem in zijn voormelde hoedanigheid aan de rechtbank gedane uitlating.
9. Dat [de belastinginspecteur] zich hiervan ook bewust is geweest, blijkt uit de in het vonnis onder 2.12 en 2.14 geciteerde brieven van [de belastinginspecteur] aan de toenmalige raadsman van [appellant]. Uit deze brieven blijkt zonneklaar dat [de belastinginspecteur] zelf destijds van een door hem gedane toezegging aan [appellant] is uitgegaan, zij het dat hij zich hierbij op het standpunt heeft gesteld dat niet aan de voorwaarde is voldaan waaronder de toezegging was gedaan. In het licht hiervan oordeelt het hof het thans door de Staat of zijn procesvertegenwoordiger ingenomen standpunt dat de uitlating van [de belastinginspecteur] niet als een toezegging kan worden aangemerkt, als ongeloofwaardig.
10. Nu van een geldige en de belastingdienst in beginsel bindende toezegging dient te worden uitgegaan, moet worden nagegaan of aan de voorwaarde waaronder de toezegging is gedaan, is voldaan. Dit is het geval. Terecht heeft [appellant] in dit verband naar de uitspraken van het gerechtshof Amsterdam van 15 februari 2005 in de belastingzaken over de aan Oil, WRT en [appellant] opgelegde belastingaanslagen over de periode 1996-1998 respectievelijk 1994-1998 verwezen, zoals hiervoor onder d en e vermeld en door de rechtbank onder 2.8 tot en met 2.10 geciteerd. Uit deze uitspraken blijkt dat zich volgens de belastingrechter bij de betrokken partijen in de periode 1994-1998 geen straalzandopbrensten hebben voorgedaan. Dit betekent dat materieel aan de voorwaarde is voldaan waaronder de toezegging is gedaan.
11. Uit deze uitspraken volgt immers dat het hof ervan is uitgegaan dat zich ook in 1994 en 1995 geen straalzandtransacties hebben voorgedaan. Het hof kan hierbij slechts het oog hebben gehad op straalzandtransacties bij de werkmaatschappij Oil. Eventuele straalzandtransacties zouden immers door deze werkmaatschappij moeten zijn uitgevoerd en niet door de beheer- en beleggingsmaatschappij WRT, als (middellijk) houder van een deel van de aandelen in deze werkmaatschappij of [appellant], als enig aandeelhouder van WRT. Zowel WRT als [appellant] ontvangen in hun respectieve hoedanigheden slechts een van de werkmaatschappij afgeleid inkomen, in dit geval in de vorm van eventuele straalzandopbrengsten.
12. Nu de voorwaarde waaronder de toezegging is gedaan, in vervulling is gegaan, dienen de aan Trading over 1994 en 1995 opgelegde navorderingsaanslagen, voor zover deze hun grondslag in inkomsten uit straalzandtransacties vinden, te worden gewijzigd. Deze wijziging kan inhouden dat de navorderingsaanslagen tot nihil dienen te worden teruggebracht voor zover deze aanslagen uitsluitend op de opbrengsten uit straalzandtransacties zijn gegrond. Deze wijziging dient allereerst plaats te vinden op grond van de toezegging van [de belastinginspecteur]. In de tweede plaats dient de wijziging plaats te vinden op grond van het algemene beleid op de voet van artikel 65, tweede lid AWR, nu uit de betrokken uitspraken van de belastingrechter van 15 februari 2005 volgt dat deze aanslagen onmiskenbaar onjuist zijn voor zover deze op de opbrengsten uit straalzandtransacties zijn gebaseerd.
slotsom
13. Door de weigering van de belastingdienst om de navorderingsaanslagen na de betrokken uitspraken van de belastingrechter van 15 februari 2005 ambtshalve te wijzigen, heeft de belastingdienst onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld. Hiervoor is de Staat aansprakelijk. De rechtbank had de subsidiaire vordering daarom moeten toewijzen. Dit oordeel dient tot een vernietiging van het vonnis te leiden en brengt mee dat het principaal beroep gegrond is en het incidenteel beroep ongegrond.
14. Naast de subsidiaire vordering van [appellant] zal het hof eveneens de aanvullende vordering tot schadevergoeding toewijzen, nu de Staat hiertegen geen verweer heeft gevoerd.
15. Het hof passeert het bewijsaanbod van de Staat. De Staat heeft niet of onvoldoende toegelicht welke van de door hem concreet gestelde en door [appellant] betwiste feiten door verklaringen van getuigen of anderszins kunnen worden bewezen die tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] kunnen leiden.
16. De Staat zal, als de in beide beroepen in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding in eerste aanleg en van de beide beroepen worden veroordeeld.
Beslissing
Het gerechtshof:
- vernietigt het bestreden vonnis;
- verklaart voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door de weigering de navorderingsaanslagen ten name van S & D Oil Trading B.V. over 1994 (nummer 8020.00.253.V47.0112) en over 1995 (nummer 8020.00.253.V57.0112) te verminderen;
- verklaart voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de uit deze onrechtmatige daad voortvloeiende schade van [appellant], nader op te maken bij staat, met de wettelijke rente op de voet van artikel 6:120, eerste lid BW over deze schade en met ingang van een nader in de schadestaatprocedure te bepalen datum;
- veroordeelt de Staat de bevoegde inspecteur van de Belastingdienst te gelasten voormelde navorderingsaanslagen te verminderen voor zover deze aanslagen op opbrengsten uit straalzandtransacties zijn gebaseerd;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 1.285 in eerste aanleg en op € 1.230 in het principaal beroep en op € 447 in het incidenteel beroep;
- verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. Vierhout, M.A.F. Tan-de Sonnaville en A.V. van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2009 in het bijzijn van de griffier.