Rolnummer: 22-004392-07
Parketnummer: 09-753237-06
Datum uitspraak: 18 januari 2010
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 juli 2007 in de strafzaak tegen de verdachte:
[Verdachte],
geboren te [plaats] op [dag] 1981,
[detentieadres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof met de leden genoemd op de laatste pagina van dit arrest, te weten de terechtzittingen van 12 november 2007, 26 november 2007, 31 januari 2008, 11 februari 2008, 10 maart 2008, 20 maart 2008, 14 april 2008, 22 mei 2008, 29 mei 2008, 21 juli 2008, 22 september 2008, 3 november 2008, 10 november 2008, 15 januari 2009, 26 januari 2009, 12 februari 2009, 23 maart 2009, 23 april 2009, 18 mei 2009, 11 juni 2009, 8 oktober 2009 en 4 januari 2010.
Het hof heeft de zaak op verzoek van het openbaar ministerie en de verdediging omstandig onderzocht en is ter terechtzitting van 12 februari 2009 vervolgens met instemming van het openbaar ministerie en de verdediging tot het oordeel gekomen dat de onderhavige zaak rechtens afdoende ter terechtzitting is onderzocht, waarna met instemming van het openbaar ministerie en de verdediging is overgegaan tot het requisitoir, het pleidooi, de repliek, de dupliek en het laatste woord van de verdachte. De verzoeken bij laatstbedoelde gelegenheden gedaan worden hierna besproken.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, en verder zoals ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 april 2008 op vordering van de advocaat-generaal is gewijzigd.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 4 primair en 5 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van het vonnis ingevolge een Nederlands verzoek tot uitlevering in detentie in het buitenland en in voorlopige hechtenis in Nederland is doorgebracht, is ondergaan, met beslissingen omtrent het inbeslaggenomene, de vorderingen van de benadeelde partijen en de toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, zoals in het beroepen vonnis nader omschreven.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep bij gebrek aan belang nu de advocaat-generaal van feit 5 tot vrijspraak heeft gerequireerd en vervolgens heeft gevorderd dezelfde straf op te leggen als de straf die door de rechtbank is opgelegd, een en ander zoals verwoord in de schriftelijke dupliek.
Dit verweer verwerpt het hof reeds omdat - in weerwil van hetgeen de verdediging heeft betoogd - de advocaat-generaal naar aanleiding van de uitkomst van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, waarbij ondermeer het slachtoffer Aangeefster 5 als getuige onder ede is gehoord, eerst bij gelegenheid van zijn requisitoir tot de slotsom is gekomen dat verdachte van het onder 5 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken en vervolgens strafoplegging heeft gevorderd voor de door hem bewezen geachte feiten.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in het hoger beroep.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
De verdediging heeft de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit op gronden als in de pleitnotities aangegeven, zakelijk samengevat als volgt:
-De wijze waarop bij de opsporing van de verdachte richting de media is gehandeld, is disproportioneel, aangezien andere, voor de verdachte minder bezwaarlijke wegen openstonden en daarnaast is gehandeld in strijd met de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik van het College van Procureurs Generaal en is er gehandeld zonder consultatie van de Landelijke Expertisegroep Zedenzaken nu de aangiften niet eerst zijn onderzocht op de mogelijkheid van valse aangiften. Hierdoor is het handelen van het openbaar ministerie onrechtmatig.
-De argumenten die de officier van justitie aan de toezichthoudende instanties binnen het openbaar ministerie heeft voorgehouden teneinde de vereiste toestemmingen te verkrijgen bevatten onjuistheden.
-De Staat der Nederlanden heeft - wetende dat in Brazilië sprake is van mensenrechtenschendingen ten aanzien van gedetineerden - onvoldoende ondernomen om bij aanhouding in Brazilië schending van de mensenrechten ten aanzien van de verdachte te voorkomen; er is niet gebleken van inspanningen om bij de Braziliaanse autoriteiten specifieke garanties te bedingen om een dergelijke schending te voorkomen en bovendien heeft de Staat der Nederlanden bij monde van de officier van justitie alternatieve mogelijkheden om de verdachte naar Nederland te laten reizen om alhier terecht te staan afgewezen. De bescherming van artikel 3 EVRM is in de visie van de verdediging evenwel absoluut en niet onderhevig aan een afweging van proportionaliteit, zoals de officier van justitie kennelijk heeft gedaan.
-Ook nadat de verdachte was aangehouden en er daadwerkelijk sprake was van een onmenselijke behandeling, heeft de Staat der Nederlanden niet zichtbaar ingegrepen. Het Nederlandse optreden in Brazilië heeft aldus daar geleid tot schending van in het EVRM neergelegde waarborgen.
-De door de Staat der Nederlanden gekozen wijze van opsporen en vervolgen heeft bij de verdachte geleid tot een post traumatische stress stoornis waardoor zijn verdediging is bemoeilijkt en zijn recht op een eerlijk proces is geschonden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op 11 april 2006 beschikte het openbaar ministerie reeds over de aangiften van Aangeefster 1, Aangeefster 2 en Aangeefster 3. Deze aangiften vertoonden overeenkomsten. Daaruit rees een ernstige verdenking jegens de verdachte. Voorts kwam uit de aangifte en het medisch onderzoek van die aangeefsters naar voren, dat mogelijk door toedoen van verdachte aan die aangeefsters voor de gezondheid schadelijke middelen waren toegediend. Met de kans op herhaling van vergelijkbare strafbare feiten jegens nieuwe slachtoffers diende volgens het openbaar ministerie rekening te worden gehouden.
Van gevallen waarin, op grond van de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik, consultatie van de Landelijke Expertise Groep Bijzondere Zedenzaken voor de officier van justitie verplicht is voorgeschreven, was geen sprake. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat is gehandeld in strijd met bedoelde "Aanwijzing".
Onder deze omstandigheden was een bevel tot aanhouding buiten heterdaad van de verdachte naar het oordeel van het hof niet onrechtmatig. In de opsporingsfase is vervolgens gebleken dat de verdachte niet kon worden aangehouden. Er waren sterke aanwijzingen dat de verdachte zich aan aanhouding en berechting trachtte te onttrekken. Tegen deze achtergrond kon het openbaar ministerie in redelijkheid kiezen voor het in de publiciteit brengen van de feiten en het signalement van de verdachte op de wijze zoals dat op 11 april 2006 is gedaan. Hetzelfde geldt voor de beslissing de verdachte, internationaal te signaleren ter opsporing en aanhouding ter fine van uitlevering, aangezien de verblijfplaats op dat moment onbekend was en er aanwijzingen waren dat de verdachte via een Duitse luchthaven naar het buitenland was vertrokken.
Een doelbewuste verdraaiing van feiten door de officier van justitie om de toezicht houdende autoriteiten te bewegen om in deze een door die officier gewenste beslissing te verkrijgen - zoals door de verdediging betoogd - is op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden.
Bij het opsporingsonderzoek kwam naar voren dat de verdachte in versluierd taalgebruik contact onderhield met zijn moeder en dit taalgebruik wees er op, dat de verdachte zich aan aanhouding wilde onttrekken.
In de gegeven omstandigheden zoals die uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen, kon de officier van justitie geredelijk concluderen, dat de verdachte zich niet vrijwillig bij de justitiële autoriteiten wenste te melden, zodat in redelijkheid kon worden beslist om niet op het door of namens de verdachte gedane verzoek in te gaan om de verdachte op eigen gelegenheid naar Nederland te laten reizen. Het risico bleef aanwezig dat de verdachte zich weer aan het zicht van de opsporingsinstanties zou willen en weten te onttrekken.
Het verweer dat het openbaar ministerie ten onrechte niet is ingegaan op het door of namens de verdachte voorgestelde alternatief wordt dan ook verworpen.
Van het op 4 mei 2006 aan de Braziliaanse autoriteiten verzonden verzoek tot opsporing en aanhouding van de verdachte plus het aanvullend verzoek tot justitiële assistentie van dezelfde datum kan dan ook niet worden gezegd, dat het openbaar ministerie daarmee beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft geschonden of anderszins onrechtmatig heeft gehandeld.
Het betoog van de verdediging dat de officier van justitie met het verzoek tot opsporing en aanhouding een ontoelaatbare belangenafweging heeft gemaakt in het licht van het beginsel van de absolute bescherming van de in artikel 3 EVRM vastgelegde rechten, waarvan volgens de verdediging het openbaar ministerie wist of kon weten dat die bij aanhouding in Brazilië in het gedrang zouden komen, verwerpt het hof eveneens, reeds omdat - wat daar verder van zij - het EVRM geen exterritoriale werking heeft en Brazilië geen partij is bij het verdrag.
Hetgeen de verdediging in dit verband nog heeft betoogd naar aanleiding van het arrest van het EHRM inzake Soering tegen het Verenigd Koninkrijk, kan daar aan niet afdoen. Nog afgezien van de omstandigheid dat naar het oordeel van het hof geen ruimte is voor analoge uitleg, reeds omdat in die zaak de vraag aan de orde was of het door middel van uitlevering brengen van de verdachte in de rechtsmacht van een andere staat, niet zijnde partij bij het EVRM, met het risico van schending van artikel 3 EVRM, toelaatbaar was.
In deze zaak tegen de verdachte [verdachte] echter, was het van meet af aan de bedoeling van de Nederlandse Staat om de verdachte door middel van inlevering zo snel mogelijk binnen de eigen rechtsmacht te brengen. Daartoe zijn naar het oordeel van het hof van overheidswege de nodige diplomatieke inspanningen verricht. Dat deze inspanningen in de ogen van de verdediging onvoldoende waren, doet aan het vorenstaande niet af.
Overigens maken het aan de Braziliaanse autoriteiten gedane verzoek om de verdachte aan te houden alsmede het daarmee samenhangende verzoek om de verdachte uit te leveren aan Nederland geen onderdeel uit van het voorbereidende onderzoek in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Met een verzoek tot aanhouding ter fine van uitlevering oefent de officier van justitie geen strafvorderlijke bevoegdheid uit. Artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is dan ook niet van toepassing.
Volgens de verdediging kan niettemin onder omstandigheden de wijze waarop in het buitenland aan de verzoeken van de officier van justitie gevolg wordt gegeven repercussies hebben voor de strafzaak in Nederland, bijvoorbeeld - zo begrijpt het hof de verdediging - in geval de buitenlandse autoriteiten een fundamenteel recht van de verdachte hebben geschonden in een zodanige mate, dat in Nederland geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Volgens de verdediging, is zulks in casu het geval, immers door de onmenselijke behandeling die de verdachte in Brazilië heeft ondergaan is bij hem een post traumatische stress stoornis ontstaan, waardoor hij - eenmaal terug in Nederland - niet meer in staat was adequaat zijn verdediging te voeren.
Het hof kan de verdediging daarin niet volgen, reeds omdat de betichting, dat de verdachte in Brazilië in detentie de gestelde onmenselijke behandeling heeft ondergaan op de wijze zoals hij zulks met feiten en omstandigheden heeft opgegeven,in concreto enkel is gebaseerd op zijn eigen opgave. Gegevens inzake de gezondheid van de verdachte en de behandeling daarvan dan wel de maatregelen naar aanleiding van zijn gezondheid en hetgeen de verdediging voorts nog in algemene zin over de detentie in Brazilië heeft ingebracht,geven onvoldoende steun aan vorenbedoelde opgave van de verdachte.
Overigens wil het hof niet uitsluiten dat de detentie in Brazilië van verdachte door hem persoonlijk als traumatisch is ervaren. Het hof zal dit betrekken bij een eventuele strafoplegging.
Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep - in welke laatste instantie meer dan 20 zittingdagen aan de zaak van de verdachte zijn besteed - heeft de verdachte in het bijzijn van meerdere advocaten alle gelegenheid gehad zijn zaak voor de rechter te laten onderzoeken, te bepleiten of te doen bepleiten. De verdachte heeft volop kunnen participeren in het proces en gebruik kunnen maken van zijn verdedigingsrechten en heeft dat ten overstaan van het hof ook in ruime mate gedaan.
Op grond van het voorgaande kan dan ook niet met recht worden gezegd dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Ook overigens is op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, in weerwil van hetgeen de verdediging heeft betoogd - een en ander zoals verwoord in de schriftelijke pleitaantekeningen - niet aannemelijk geworden dat er in deze jegens verdachte rechtens dusdanig onjuist dan wel onrechtmatig is gehandeld dat hierdoor beginselen van behoorlijke procesorde zijn geschonden en/of verdachte geen eerlijk proces zou hebben gehad, hetgeen zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep valt rechtens niet wettig en overtuigend te bewijzen dat de verdachte de handelingen zoals hem tenlastegelegd onder 3 heeft begaan.
Zo heeft aangeefster 3 zelf geen of onvoldoende eigen wetenschap van het seksueel binnendringen in haar lichaam of de poging daartoe en is ook overigens onvoldoende bewijs daarvoor voorhanden.
Voor hetgeen daar nog ex artikel 246 en 247 van het Wetboek van Strafrecht is tenlastegelegd ontbreekt voldoende wettig en overtuigend bewijs.
Mitsdien behoort de verdachte daarvan te worden vrijgesproken.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat het onder 4 primair tenlastegelegde en het onder 5 tenlastegelegde niet kan worden bewezen op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Mitsdien behoort de verdachte ook daarvan te worden vrijgesproken.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is niet komen vast te staan dat het telkens de verdachte is geweest die op enigerlei wijze Aangeefster 1 (feit 1), Aangeefster 2 (feit 2) en Aangeefster 4 (feit 4) een middel, zoals tenlastegelegd, heeft toegediend, zodat de verdachte reeds hierom telkens van dit onderdeel van het hem tenlastegelegde wordt vrijgesproken.
Bespreking van de standpunten van partijen met betrekking tot het bewijs
Toxicologische rapportages cum annexis
Gelet op de hiervoor gegeven deelvrijspraken met betrekking tot de toediening van de tenlastegelegde middelen behoeft al hetgeen door de verdediging en het openbaar ministerie daaromtrent is betoogd en ingebracht geen bespreking. Het verzoek van het openbaar ministerie en de verdediging om de deskundigen Ramaekers en Best alsnog te horen wijst het hof dan ook af nu zulks niet noodzakelijk is.
Onderzoek en rapportages ten aanzien van de verwonding(en)
De verdediging heeft betoogd - een en ander zoals weergegeven in de pleitaantekeningen - dat de in deze aangetroffen verwonding bij Aangeefster 1 en de naar aanleiding daarvan opgemaakte rapportage uitgesloten moeten worden voor het bewijs dat er penetratie in het lichaam van het slachtoffer heeft plaatsgevonden en niet kan worden gebezigd voor het bewijs dat er penetratie in het lichaam van dat slachtoffer heeft plaatsgevonden.
Nu het hof de aangetroffen verwonding, noch de terzake opgemaakte en ingebrachte rapportage gebruikt voor het bewijs behoeft dit betoog geen bespreking.
Voorts heeft de verdediging met betrekking tot Aangeefster 1 en Aangeefster 2 betoogd - een en ander zoals weergegeven in de pleitaantekeningen - dat het niet aantreffen van (andere) verwondingen, het onwaarschijnlijk maakt dat er penetratie heeft plaatsgevonden.
Het hof verwerpt dit betoog als niet overtuigend.
Immers, de omstandigheid dat na onderzoek geen (andere) verwondingen zijn aangetroffen bij het betreffende slachtoffer sluit niet uit dat verdachte met zijn penis seksueel is binnengedrongen in het lichaam van die Aangeefster 1 en die Aangeefster 2. De in dit verband door de verdediging nog aangevoerde omstandigheid dat dit binnendringen als hard en pijnlijk is ervaren kan daar niet aan afdoen.
Reconstructie/foto's auto (Aangeefster 1)
Aan al hetgeen de verdediging dienaangaande in de pleitaantekeningen heeft betoogd over de fysieke onmogelijkheid van penetratie van het lichaam van Aangeefster 1 in de betreffende auto van verdachte, gaat het hof voorbij, reeds omdat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat de positie van die Aangeefster 1 op de bijrijderstoel alsmede de positie van die bijrijderstoel (steeds) dezelfde is geweest als de positie waarvan de verdediging is uitgegaan.
Het hof zal de in deze aangetroffen sporen DNA en de in verband daarmee opgestelde en ingebrachte rapportages niet voor het bewijs bezigen.
Aan hetgeen in dit verband is betoogd omtrent de afwezigheid van sperma of de aanwezigheid van een geringe hoeveelheid sperma in het lichaam van het slachtoffer gaat het hof voorbij reeds omdat de omstandigheid dat er na onderzoek geen sperma of slechts een geringe hoeveelheid sperma in het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen, niet uitsluit dat verdachte met zijn penis seksueel is binnengedrongen in het lichaam van het slachtoffer.
De betrouwbaarheid van de verklaring van Aangeefster 1, Aangeefster 2 en Aangeefster 4
Het hof acht de door Aangeefster 1, Aangeefster 2 en Aangeefster 4 voor het bewijs gebezigde verklaringen zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep - in samenhang met hetgeen het hof hiervoor bij het bespreken van de weren in dit verband heeft overwogen - betrouwbaar aangezien deze rechtens relevante bevestiging vinden in ander bewijs en naar de overtuiging van het hof die Aangeefster 1, Aangeefster 2 en Aangeefster 4 op rechtens relevante onderdelen ter zitting in hoger beroep tijdens verhoor door het hof, het openbaar ministerie en de verdediging, consistent en overtuigend hebben verklaard.
De door de verdediging in dit verband nog in hun pleitaantekeningen aangegeven red flags, het betoog omtrent fantasie als gevolg van alcoholgebruik,het betoog dat er geen aanwijzing te vinden is dat verdachte neigingen zou hebben tot hetgeen hem tenlaste is gelegd, alsmede de opmerkingen van logica - alles zoals verwoord in de pleitaantekeningen van de verdediging - kunnen aan het vorenstaande niet aan afdoen.
Het in dit verband nog aangevoerde omtrent collaborative storytelling - een en ander zoals verwoord door de verdediging in de pleitaantekeningen - is tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden.
Voorts vindt de verklaring van Aangeefster 1 dat zij door verdachte met zijn penis anaal is gepenetreerd, steun in de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van Aangeefster 4 dat verdachte ten tijde van hun relatie wel degelijk en op zijn initiatief anaal geslachtsverkeer met haar heeft gehad. De verklaring van verdachte dat hij zich nooit heeft ingelaten met anale seks acht het hof niet aannemelijk.
De verklaring van verdachte dat hij het lichaam van Aangeefster 1 en Aangeefster 2 niet vaginaal met zijn penis heeft gepenetreerd acht het hof op grond van het onderzoek ter terechtzitting en in samenhang met hetgeen het hof hiervoor met betrekking tot gevoerde weren heeft overwogen, evenmin aannemelijk. Daar aan kan niet afdoen
hetgeen de verdediging eerst in hoger beroep bij dupliek ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaring van Aangeefster 1 en Aangeefster 2 heeft gesteld en toegelicht omtrent en naar aanleiding van het urologisch onderzoek van verdachte, het onderzoek van zijn refluxziekte, alsmede het onderzoek inzake ejaculatie.
Daarbij is van belang dat verdachte tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep op geen enkel moment heeft aangegeven dat hij tijdens geslachtsgemeenschap hinder of beperkingen ondervond zoals door de uroloog Schipper en de maag-darm arts Nicolai weergegeven en desgevraagd nu juist heeft verklaard dat hij fysiek in staat is om in een opwelling van geslachtsdrift seksuele gemeenschap met vrouwen te hebben.
Ook het slachtoffer Aangeefster 4 heeft tijdens het verhoor ter zitting in hoger beroep, waarbij ook de verdediging de gelegenheid heeft gehad om haar bij die gelegenheid daaromtrent te bevragen, bij vragen omtrent verdachte als haar sekspartner tijdens hun relatie geen enkele zinspeling gemaakt op de door de verdediging aangegeven(fysieke)beperkingen wanneer zij tijdens hun relatie - in een regelmatige frequentie - geslachtsgemeenschap met elkaar hadden.
Het verzoek de huiszoeking zonder machtiging en de zoeking in de auto onrechtmatig te achten en tot bewijsuitsluiting te komen, een en ander zoals verwoord in de dupliek onder 13, behoeft geen bespreking nu het hof geen gebruik maakt van de resultaten van die bestreden zoekingen.
Het bij dupliek gedane verzoek (blz. 8 dupliek, tweede alinea)om de daar bedoelde getuige(n)-deskundige(n)(nogmaals) te horen - een en ander zoals daar verwoord - wijst het hof gelet op hetgeen hiervoor is overwogen als niet noodzakelijk af.
Ook het verzoek wederom de aangeefsters, voor zover hier thans nog van belang, Aangeefster 1 en Aangeefster 2 te horen, een en ander zoals verwoord in de dupliek, wijst het hof als niet noodzakelijk af reeds omdat in weerwil van hetgeen de verdediging heeft gesteld en het hof in dit verband al eerder heeft overwogen de vermeende tegenstrijdige bevindingen van die deskundigen, de lezing van de aangeefsters, zoals gebezigd voor het bewijs in verband met de bewezenverklaring, niet uitsluiten. Onder deze omstandigheden kan dan ook geen sprake zijn van schending van artikel 6 EVRM zoals bedoeld door de verdediging.
Het verzoek van de verdediging de tap te mogen uithoren en controleren, zoals verwoord in de dupliek op bladzijde 106 en verder, wijst het hof af nu het hof deze tap niet voor het bewijs bezigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1 primair:
hij op of omstreeks 16 maart 2006 in de gemeente Noordwijk door geweld Aangeefster 1 heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die Aangeefster 1, hebbende verdachte zijn penis in de vagina en de anus van die
Aangeefster 1 geduwd en bestaande dat geweld hierin dat verdachte in een auto met zijn volle gewicht op die
Aangeefster 1 is gaan liggen en door die Aangeefster 1 beet te pakken en haar bovenlichaam vervolgens met kracht met haar borst naar beneden op de motorkap van de auto te duwen.
2 primair:
hij op 1 april 2006 te Amsterdam door geweld Aangeefster 2, heeft gedwongen tot het ondergaan van een handeling die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die Aangeefster 2, hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die Aangeefster 2 geduwd, bestaande dat geweld hierin dat verdachte met zijn volle gewicht op die Aangeefster 2 is gaan liggen.
4 subsidiair:
hij op of omstreeks 24 maart 2006 in de gemeente Noordwijk door geweld Aangeefster 4, heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het ontuchtig betasten van de borsten en een ander deel van het lichaam van die Aangeefster 4, en bestaande dat geweld uit het op een agressieve wijze benaderen van die Aangeefster 4 door op het lichaam van die Aangeefster 4 te gaan liggen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen inhoudende verklaringen van Aangeefster 1 en Aangeefster 2, put het hof uit de processen-verbaal die zijn opgemaakt van de verhoren van genoemde personen ter terechtzitting in hoger beroep. Deze processen-verbaal inhoudende de zakelijke weergave van die verklaringen zijn op de bij de wet bepaalde wijze opgemaakt, vastgesteld en ondertekend door de voorzitter en de griffier. Deze processen-verbaal zijn voor het hof de enige kenbron van hetgeen toen is verklaard en voorgevallen. Aan de door de verdediging in dit verband ingebrachte 'gecorrigeerde processen-verbaal' zoals die zijn opgemaakt naar aanleiding van aantekeningen, welke tijdens de betreffende zittingen van die zijde zijn bijgehouden, gaat het hof voorbij. Voor verbetering cq. aanvulling is rechtens geen plaats.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
Verkrachting, meermalen gepleegd.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
Het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. Rapportage door deskundigen van het Pieter Baan Centrum, na verblijf voor observatie aldaar, heeft niet kunnen leiden tot het tegendeel. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het hem onder 4 primair en 5 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken en dat de verdachte ter zake van het hem onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren,
met aftrek van de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak ingevolge een Nederlands verzoek tot uitlevering in detentie in het buitenland en in voorlopige hechtenis in Nederland is doorgebracht, is ondergaan.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Daarbij heeft het hof het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan verkrachting, zoals in de bewezenverklaringen is vervat en in de desbetreffende bewijsmiddelen is omschreven. Dit zijn ernstige misdrijven. Door aldus te handelen heeft de verdachte de lichamelijke en de geestelijke integriteit van de slachtoffers geschonden en de gevoelens en de belangen van de slachtoffers ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn eigen seksuele driften. Daarvoor kan geen enkele rechtvaardiging gelden. Verder leert de ervaring dat slachtoffers van dergelijke misdrijven daarvan vaak langdurige en ernstige schade kunnen ondervinden.
Tevens heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, zoals in de bewezenverklaring onder 4 subsidiair is vervat en in de desbetreffende bewijsmiddelen is omschreven.
Voorts heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 2 oktober 2007.
Het hof is - alles overwegende en daarbij gelet op de generale en de speciale preventie - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf en dan wel voor de duur van zes jaren moet worden opgelegd, maar in de door de verdachte in Brazilië ondergane detentie ziet het hof aanleiding tot matiging daarvan. Derhalve is een onvoorwaardelijke strafoplegging op de wijze als na te melden passend, gerechtvaardigd en geboden.
De advocaat-generaal heeft voor wat betreft inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen als volgt geconcludeerd:
- teruggave aan de verdachte van de voorwerpen, genummerd 1a, 1d, 2a, 3, 4a, 4, 5a, 7a, 10b, 11b en 12a,
- teruggave aan van de volgende voorwerpen aan de degenen onder wie deze voorwerpen in beslag zijn genomen, genummerd 1b, 1c, 2b, 3b, 4b, 6a, 9, 11, 12, 13a, 13, 14a, 15a, 16a, 16, 17, 19 en 20,
- verbeurdverklaring van de voorwerpen, genummerd 3a en 8, en
- onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen, genummerd 1, 2 en 14,
een en ander zoals vermeld op de aan dit arrest gehechte lijst van inbelaggenomen voorwerpen.
Het inbeslaggenomen voorwerp genummerd 8 op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen zal worden verbeurdverklaard, aangezien met behulp van dit aan verdachte toebehorende voorwerp het bewezenverklaarde is begaan of voorbereid.
Bij de vaststelling van deze bijkomende straf van verbeurdverklaring is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
De inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1 en 2 (valse doktersrecepten) en 14 op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien deze aan de verdachte toebehorende voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten, dan wel de feiten waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, terwijl deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is
met de wet of met het algemeen belang.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1a, 1d, 2a, 3, 4a, 4, 5a, 7a, 10b, 11b en 12a op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen
zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1b, 1c, 2b, 3a, 3b, 4b, 6a, 9, 11, 12, 13a, 13, 14a, 15a, 16a, 16, 17, 19 en 20 op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen zal het hof de teruggave gelasten aan degenen onder wie deze voorwerpen in beslag zijn genomen.
Vordering tot schadevergoeding Aangeefster 1
In het onderhavige strafproces heeft Aangeefster 1 zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van EUR 1.795,64.
Deze vordering is als volgt opgebouwd.
Materiële schade
Medische kosten EUR 40,00
Reiskosten EUR 35,64
Kleding EUR 220,00+
EUR 295,64
Immateriële EUR 1.500,00
schade
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit ter terechtzitting in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van deze vordering, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij evenwel aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij terzake zal derhalve worden toegewezen tot het gevorderde bedrag van EUR 295,64.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van EUR 1.500,00.
Het hof zal - gelet op het vorenstaande - de vordering toewijzen tot het gevorderde bedrag van EUR 1.795,64.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding Aangeefster 2
In het onderhavige strafproces heeft Aangeefster 2 zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde, tot een bedrag van EUR 1.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit ter terechtzitting in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van deze vordering, met oplegging van de schadevergoe-dingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof is evenwel aannemelijk geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 2 primair bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van EUR 1.500,00.
Vordering tot schadevergoeding Aangeefster 3
In het onderhavige strafproces heeft Aangeefster 3 zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 3 tenlastegelegde, tot een bedrag van EUR 1.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit ter terechtzitting in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van deze vordering, met oplegging van de schadevergoe-dingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Nu de verdachte ter zake van het onder 3 tenlastegelegde -op alle onderdelen- wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Vordering tot schadevergoeding Aangeefster 4
In het onderhavige strafproces heeft Aangeefster 4 zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 tenlastegelegde, tot een bedrag van EUR 750,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit ter terechtzitting in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van deze vordering, met oplegging van de schadevergoe-dingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof is evenwel aannemelijk geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van EUR 750,00.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer Aangeefster 1
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van EUR 1.795,64 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 primair bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
Aangeefster 1
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer Aangeefster 2
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van EUR 1.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 primair bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer Aangeefster 2.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer Aangeefster 4
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van EUR 750,00 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer Aangeefster 4.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 36f, 57, 242 en 246, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
VIJF JAREN EN ACHT MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak ingevolge een Nederlands verzoek tot uitlevering in detentie in het buitenland en in voorlopige hechtenis in Nederland is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen voorwerp genummerd 8 op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1, 2 en 14 op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1a, 1d, 2a, 3, 4a, 4, 5a, 7a, 10b, 11b en 12a op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave van de voorwerpen genummerd 1b, 1c, 2b, 3a, 3b, 4b, 6a, 9, 11, 12, 13a, 13, 14a, 15a, 16a, 16, 17, 19 en 20 op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen aan degenen onder wie deze in beslag zijn genomen.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Aangeefster 1 tot een bedrag van
EUR 1.795,64 ( éénduizendzevenhonderdvijfennegentig euro en vierenzestig cent)
en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, Aangeefster 1, van een bedrag van
EUR 1.795,64 ( éénduizendzevenhonderdvijfennegentig euro en vierenzestig cent),
voor welk bedrag in het geval volledige betaling noch volledig verhaal volgt vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van
met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Aangeefster 2 tot een bedrag van
EUR 1.500,-- (éénduizendvijfhonderd euro)
en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, Aangeefster 2, van een bedrag van
EUR 1.500,-- (éénduizendvijfhonderd euro),
voor welk bedrag in het geval volledige betaling noch volledig verhaal volgt vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van
25 (vijfentwintig) dagen,
met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.
Verklaart de benadeelde partij Aangeefster 3 niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Aangeefster 4 tot een bedrag van
EUR 750,00 (zevenhonderdenvijftig euro)
en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, Aangeefster 4, van een bedrag van
EUR 750,00 (zevenhonderdenvijftig euro),
voor welk bedrag in het geval volledige betaling noch volledig verhaal volgt vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van
met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.
Dit arrest is gewezen door mr. A.S.M. Horstink, mr. N. Zandbergen en mr. N. Schaar, in bijzijn van de griffier mr. C. Hol.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 18 januari 2010.