ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0323

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.021.789-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Fockema Andreae-Hartsuiker
  • Van Leuven
  • Mink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het ouderlijk gezag na langdurige uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 13 januari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het ouderlijk gezag van een moeder over haar drie minderjarige kinderen. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin zij op 8 september 2008 was ontheven van het ouderlijk gezag. De kinderen, [kind 1], [kind 2] en [kind 3], waren bijna vier jaar uithuisgeplaatst en verbleven in een pleeggezin. De moeder voerde aan dat zij niet definitief onmachtig was om voor haar kinderen te zorgen en dat er onvoldoende was gedaan om haar te ondersteunen in de hulpverlening. Jeugdzorg en de raad voor de kinderbescherming stelden echter dat de huidige maatregelen onvoldoende waren om de dreiging voor de kinderen af te wenden en dat de kinderen gebaat waren bij stabiliteit in hun pleeggezin.

Het hof overwoog dat de moeder niet in staat was om de zorg voor haar kinderen adequaat te vervullen, mede door haar eigen problematiek en het gebrek aan inzicht in de situatie van de kinderen. De raad bevestigde dat de kinderen ernstige gedragsproblemen vertoonden en dat de hechting aan de pleegouders cruciaal was voor hun ontwikkeling. Het hof concludeerde dat er geen perspectief was voor terugplaatsing van de kinderen naar de moeder en dat de ontheffing van het ouderlijk gezag in het belang van de kinderen was. De bestreden beschikking werd bekrachtigd, en het hof droeg de griffier op om deze beslissing aan de rechtbank te Rotterdam te communiceren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 13 januari 2009
Zaaknummer : 200.021.789/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 08-2256
[appellant],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. L.M. Verkuil te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. de Stichting Bureau Jeugdzorg Groningen,
kantoorhoudende te Groningen,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
2. Familie [pleeggezin], pleegouders na te noemen minderjarige [kind 1].
3. Familie [pleeggezin], pleegouders na te noemen minderjarige [kind 2].
4. Familie [pleeggezin], pleegouders na te noemen minderjarige [kind 3].
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 5 december 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 8 september 2008 van de rechtbank Rotterdam.
De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
Jeugdzorg heeft op 4 juni 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 30 november 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de pleegouders van [kind 1] is bij het hof op 19 november 2009 een brief binnengekomen.
Van de zijde van de pleegouders van [kind 3] is bij het hof op 1 december 2009 een brief binnengekomen.
Op 2 december 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door mevrouw mr. D.H.P.C. Glaudemans, die waarneemt voor haar advocaat, namens de raad: mevrouw E.M. van Dijk, en namens Jeugdzorg: de heer G.H.M.J. van Luijtelaar. Verder waren aanwezig de pleegouders van [kind 3]. De pleegouders van [kind 1] en [kind 2] zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsvrouwe van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad – de moeder van het ouderlijk gezag over de na te noemen minderjarigen ontheven en Jeugdzorg (Groningen) benoemd tot voogdes over de minderjarigen. Voorts heeft de rechtbank de moeder veroordeeld aan de voogdes rekening en verantwoording van het gevoerde bewind over het vermogen van de minderjarigen te doen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het gezag ten aanzien van de minderjarigen:
[kind 1], geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats], hierna verder: [kind 1],
[kind 2], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], hierna verder: [kind 2], en
[kind 3], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats], hierna verder: [kind 3] en hierna gezamenlijk ook verder: de kinderen.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van Jeugdzorg tot ontheffing van het ouderlijk gezag over de kinderen alsnog af te wijzen.
3. Jeugdzorg bestrijdt het beroep en verzoekt het hof het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Ontheffing van het ouderlijk gezag op grond van artikel 1:268 van het Burgerlijk Wetboek
4. De moeder stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat er geen grond is voor de ontheffing. Zij voert daartoe aan dat volgens haar niet is komen vast te staan dat zij definitief onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. De moeder stelt in dit verband dat er in het kader van de uithuisplaatsing (naar het hof begrijpt: door de hulpverlening) onvoldoende is gedaan om haar te begeleiden en ondersteunen. Daarnaast stelt de moeder dat de rechtbank haar huidige omstandigheden onvoldoende heeft belicht, nu zij de afgelopen tijd een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt die onder meer tot gevolg heeft gehad dat haar jongste zoon [kind 4] inmiddels weer met succes bij haar teruggeplaatst is. Voorts stelt de moeder dat zij de samenwerking met de gezinsvoogd als moeizaam ervaart en de beschuldigingen van zijn zijde als grievend.
5. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat de huidige maatregelen ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn gebleken om de dreiging waarvoor de maatregelen zijn toegepast af te wenden. Jeugdzorg voert daartoe aan dat het perspectief van de kinderen in het pleeggezin ligt en dat dit in het belang van hun ontwikkeling ook duidelijk voor hen dient te zijn. De kinderen verblijven inmiddels bijna vier jaar in een pleeggezin en zijn gehecht bij de pleegouders en ervaren daar veiligheid, stabiliteit en geborgenheid. Een verandering daarin zou negatieve effecten hebben voor hun ontwikkeling. Dit heeft onder meer te maken met de problematiek van de kinderen: de traumatische ervaringen die zij hebben meegemaakt, de sociaal en emotionele beschadigingen die zij hebben opgelopen en de gedragsproblemen die als gevolg daarvan zijn ontstaan, alsmede met de eigen problematiek van de moeder: haar eigen traumatische jeugd, het aangaan van risicovolle relaties met geweld en haar pedagogische onmacht. Jeugdzorg stelt dat niet toegewerkt is naar terugplaatsing, omdat de noodzakelijke voorwaarden daarvoor ontbraken: de moeder is niet open over haar situatie en bagatelliseert de problemen, hetgeen de samenwerking en het opzetten van hulpverlening moeizaam maakt.
6. De raad heeft ter terechtzitting verklaard dat het in deze situatie gaat om zeer beschadigde kinderen met ernstige gedragsproblemen. Nu de hechting tussen de kinderen en de pleegouders met moeite is ingezet en zij op dit moment goed gehecht zijn, is het van belang voor hen om dat niet te verbreken. Met name de oudste kinderen zijn dermate beschadigd en gecompliceerd dat zij baat hebben bij stabiliteit en de huidige maatregelen geven ieder jaar onzekerheid en onrust. Daarnaast biedt de situatie van de moeder geen perspectief voor de toekomst, zodat ook bij de moeder geen onterechte verwachtingen moeten worden gewekt. De maatregel van ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag is derhalve in het belang van de kinderen verzocht, zodat zij duidelijkheid krijgen ten aanzien van hun situatie, aldus de raad.
Het hof overweegt als volgt.
7. Vooropgesteld zij dat op grond van artikel 1:268 lid 2 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) een ouder, ook als deze zich daartegen verzet, ontheven kan worden van het ouderlijk gezag, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden, gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
8. In het onderhavige geval zijn de kinderen inmiddels bijna vier jaar onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat sprake is van getraumatiseerde en beschadigde kinderen met gedragsproblemen die grote zorg en een stabiele opvoeding behoeven. Gebleken is voorts dat sprake is van een beperkte leerbaarheid van de moeder (als gevolg van haar eigen problematiek) doordat zij geen inzicht toont in de problematiek van de kinderen en deze ook ontkent, door bijvoorbeeld het ontrekken van de kinderen aan speciale zorg, waardoor bij haar geen sprake is van een veilige situatie en de kans op herhaling bestaat. Dat de moeder het afgelopen jaar een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, doet hier derhalve, nog daargelaten dat de situatie van de jongste zoon (geboren in 2007) niet te vergelijken is met die van de oudere kinderen, niet aan af. Dat de hulpverlening aan haar, naar de mening van de moeder, niet optimaal tot stand is gekomen, is in dit verband evenmin van belang. Gezien de problematiek van de kinderen, hun leeftijd en het feit dat zij inmiddels zijn gehecht in hun pleeggezin hebben zij belang bij stabiliteit met betrekking tot hun verblijf en duidelijkheid omtrent hun verzorging en opvoeding.
9. Het hof is van oordeel dat de rechtbank de moeder terecht van het ouderlijk gezag heeft ontheven, nu er redelijkerwijs voor terugplaatsing naar de moeder van deze kinderen geen perspectief bestaat. Gezien het bovenstaande maken zowel de omstandigheden van de kinderen als die van de moeder dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid van de kinderen af te wenden.
10. Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Rotterdam;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Van Leuven en Mink, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2010.