ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0627

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.006.862-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake redelijke vergoeding en bewijswaardering in civiele zaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, ging het om een hoger beroep van een uitspraak van de rechtbank Middelburg. De appellanten, een persoon en een B.V., stelden dat zij recht hadden op een redelijke vergoeding voor werkzaamheden die de appellant in persoon had verricht voor de visgroothandel van de geïntimeerde. Het hof had eerder in een tussenvonnis de appellanten toegelaten tot bewijsvoering over het aantal gewerkte uren en de aard van de werkzaamheden. De appellant in persoon heeft verklaard dat hij gemiddeld 30 uur per week voor de geïntimeerde heeft gewerkt, wat door getuigen werd bevestigd. Het hof oordeelde dat de werkzaamheden van de appellant in persoon verder gingen dan alleen het ophalen en bezorgen van vis, en dat hij ook verantwoordelijk was voor inkoop, verkoop, logistiek en andere noodzakelijke taken voor de bedrijfsvoering.

Het hof concludeerde dat de appellant in persoon recht had op een uurvergoeding van € 35,-, wat leidde tot een totaalbedrag van € 17.850,- dat de geïntimeerde aan de B.V. moest betalen. De rechtbank had eerder een lagere vergoeding vastgesteld, maar het hof vernietigde deze beslissing en stelde de vergoeding opnieuw vast. Daarnaast werd de beslissing van de rechtbank om de proceskosten te compenseren, bevestigd, omdat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk waren gesteld. Het hof verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad en bepaalde dat beide partijen hun eigen kosten van het hoger beroep moesten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.006.862/01
Rolnummer (oud) : 07/997
Rolnummer rechtbank : 06/27
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 26 januari 2010
inzake
1. [Naam],
wonende te Wemeldinge (gemeente Kapelle),
2. [Naam] B.V.,
gevestigd te Krabbendijke (gemeente Reimerswaal),
appellanten,
hierna te noemen: [appellant in persoon] en [de B.V.], en gezamenlijk [appellante] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.P. van Ginkel te 's-Gravenhage,
tegen
[Naam],
wonende te Wemeldinge (gemeente Kapelle),
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. L.Ph.J. van Utenhove te 's-Gravenhage.
Het geding
Het hof heeft in de onderhavige zaak op 28 april 2009 arrest gewezen. Het verwijst daarnaar voor het verloop van de procedure tot die datum. [appellante] heeft vervolgens getuigen doen horen. Daarna hebben partijen elk een akte na enquête genomen ([geïntimeerde] met een productie). Ten slotte hebben partijen de procesdossiers overgelegd en wederom arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. In voormeld tussenvonnis heeft het hof [appellante] toegelaten te bewijzen
a. hoeveel uren hij van juni tot en met september 2005 voor de visgroothandel van [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht en
b. welke soorten werkzaamheden hij voor de visgroothandel van [geïntimeerde] heeft verricht en hoeveel uren per week daarmee per soort werkzaamheden gemoeid waren.
[appellante] heeft daartoe als getuigen [getuige 1] (die ten tijde van de werkzaamheden van [appellante] voor [geïntimeerde] de administratie voor het bedrijf van [geïntimeerde] heeft gedaan; verder: [getuige 1]) en [getuige 2] (buurtgenoot van [appellante]; verder: [getuige 2]) doen horen.
2. Met betrekking tot het aantal door [appellante] voor [geïntimeerde] gewerkte uren heeft [getuige 1] verklaard dat dat per week varieerde tussen 25 en 36 en gemiddeld zo’n 30 uur per week was en dat zij van [appellant in persoon] weekbriefjes kreeg met de door deze gewerkte uren. [getuige 2] heeft over het aantal door [appellant in persoon] gewerkte uren niets verklaard. Gelet op de verklaring van [getuige 1], aan de betrouwbaarheid waarvan het hof geen reden heeft te twijfelen, acht het hof bewezen dat [appellant in persoon] van juni tot en met september gemiddeld 30 uur per week voor [geïntimeerde] heeft gewerkt, derhalve in totaal (17 * 30 =) 510 uur. Daaraan doet niet af dat hij tijdens het afleveren van visprodukten met enige regelmaat telefonisch met derden over eigen zaken contact had, aangezien hij tijdens die contacten tevens werkzaamheden voor [geïntimeerde] verrichtte.
3. Met betrekking tot de aard van de door [appellante] voor [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden heeft [getuige 1] verklaard dat [appellante] allerhande werkzaamheden deed: inkoop, verkoop, logistiek, incasso, betaling van leveranciers (waaronder het treffen van betalingsregelingen), kortom eigenlijk alles wat je doet als je een eigen zaak hebt. Daarmee heeft [appellante] naar het oordeel van het hof bewezen dat zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] ruimschoots meer inhielden dan het ophalen en bezorgen van vis, maar (met uitzondering van het voeren van de administratie, hetgeen blijkens de verklaring van [getuige 1] op verzoek van [appellante] door haar werd gedaan) alle voor de bedrijfsvoering in een eenpersoonszaak als die van [geïntimeerde] noodzakelijke werkzaamheden.
4. Met betrekking tot de tijd, besteed aan de onderscheiden onderdelen van de bedrijfsvoering, heeft [appellante] geen bewijs bijgebracht. Het hof houdt het er daarom op dat de aan [appellante] toekomende uurvergoeding niet aan de per onderdeel bestede uren kan worden gerelateerd, maar moet worden afgestemd op hetgeen in het onderhavige geval voor het geheel van de feitelijke zaakwaarneming in het kader van de door de rechtbank vastgestelde opdracht redelijk is. Daarbij speelt mede de omvang en de aard van de onderneming (een eenpersoons groothandel in visserijprodukten) een rol, alsmede de omstandigheid dat [appellante] de werkzaamheden niet volledig zelfstandig verrichtte, maar met enige regelmaat overleg pleegde met (de in Brazilië verblijvende) [geïntimeerde].
5. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de omstandigheden genoemd in rechtsoverweging 4 en alle overige omstandigheden zoals deze zijn komen vast te staan, acht het hof een uurvergoeding van € 35,- redelijk. Dat leidt ertoe dat naar het oordeel van het hof [geïntimeerde] aan [appellante] een bedrag van (510 * € 35,- =) € 17.850,- moet betalen. De tweede grief slaagt in zoverre.
6. De derde grief klaagt over de beslissing van de rechtbank tot compensatie van de proceskosten. Volgens [appellante] had de rechtbank ten aanzien van [appellant in persoon], die geheel in het gelijk is gesteld, [geïntimeerde] in de proceskosten moeten veroordelen, en moet hetzelfde ten aanzien van [de B.V.] gebeuren, gelet op wat [appellante] onder de eerder besproken grieven heeft aangevoerd. De grief faalt. De rechtbank heeft bij de kostenveroordeling gelet op de uitslag van de procedures zowel in conventie als in reconventie en, alles afwegende, terecht geconstateerd dat over het geheel bezien partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld. Daaraan wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het hof in het appel, dat uitsluitend op de uitkomst van de procedure in conventie betrekking heeft, tot een hogere vergoeding voor de door [appellant in persoon] verrichte werkzaamheden aan [de B.V.] komt dan de rechtbank. Aan [appellant in persoon] komt in eerste aanleg geen afzonderlijke proceskostenveroordeling toe, aangezien hij samen met [de B.V.] als één procespartij is opgetreden.
7. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen, doch uitsluitend wat de beslissing van de rechtbank tot veroordeling in conventie van [geïntimeerde] tot betaling van € 6.800,- aan [de B.V.] betreft, en daaromtrent opnieuw beslissen. Aangezien parijen in hoger beroep beide gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, zal het hof de kosten van het hoger beroep eveneens compenseren.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Middelburg van 18 juli 2007, voor zover daarbij [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling aan [de B.V.] van € 6.800,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2006 tot de dag van betaling,
en, in zoverre opnieuw rechtdoende,
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [de B.V.] van € 17.850,- (inclusief BTW), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2006 tot de dag van betaling;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- bepaalt dat beide partijen hun eigen kosten van het hoger beroep dragen;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, A.V. van den Berg en F. Waardenburg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 januari 2010 in aanwezigheid van de griffier.