GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 20 januari 2010
Zaaknummer : 200.017.827/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 07-1457
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.A. Holsbeek te Rotterdam,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.W.A. de Groot-Op den Brouw te Delft.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 13 oktober 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 14 juli 2008 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 27 april 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 29 april 2009 en 4 juni 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 14 mei 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 17 juni 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.A. Th. Van den Berg, kantoorgenoot van mr. J.A. Holsbeek, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de man onder meer aan de hand van een bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Partijen zijn op [datum in] 1963 te [plaats] gehuwd.
Bij echtscheidingsconvenant van [datum in] 1993 zijn partijen onder meer overeengekomen dat de man met ingang van 1 januari 1993 zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van fl.1.500,00 (€ 680,67) per maand, welke bijdrage niet vatbaar is voor wijziging tot 1 januari 1995. Voorts is overeengekomen dat er in elk geval een alimentatieverplichting voor de man zal blijven bestaan, maar dat de hoogte daarvan nader zal dienen te worden bepaald.
Bij beschikking van 28 juni 1993 van de rechtbank Rotterdam is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 11 augustus 1993 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij beschikking van 6 mei 1996 van de rechtbank Rotterdam is bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, telkens bij vooruitbetaling, zal voldoen van fl.2.400,00 (€ 1.089,07) per maand.
Partijen zijn per augustus 1998 overeengekomen dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, telkens bij vooruitbetaling, zal voldoen van fl. 1.700,00 (€ 771,43) per maand.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de uitkering tot levensonderhoud per 1 januari 2008 € 997,54 per maand.
Bij de bestreden beschikking is voormelde beschikking van 6 mei 1996 gewijzigd in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.089,07 (fl.2.400,00) per maand met ingang van 11 juni 2007 wordt bepaald op € 850,- per maand en dit bedrag vanaf 11 augustus 2008 afbouwt als volgt:
- met ingang van 11 augustus 2009 op (€ 850,- min € 170,- is) € 680,- per maand;
- met ingang van 11 augustus 2010 op (€ 680,- min € 136,- is ) € 544,- per maand;
- met ingang van 11 augustus 2011 op (€ 544,- min € 108,80 is) € 435,20 per maand;
- met ingang van 11 augustus 2012 op (€ 435,20 min € 87,- is) € 348,20 per maand;
- met ingang van 11 augustus 2013 op nihil.
Voorts is verstaan dat genoemde uitkering jaarlijks, met ingang van 1 januari 2009, wordt gewijzigd ingevolge de wettelijk vastgestelde indexering en is bepaald dat de vrouw hetgeen zij ingevolge vorenstaande wijziging te veel aan alimentatie heeft ontvangen, niet behoeft terug te betalen. Vastgesteld is dat de alimentatieverplichting van de man zal eindigen op 11 augustus 2013. De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het verzoek van de man tot nihilstelling van de ten behoeve van de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud (hierna: partneralimentatie).
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de beschikking van 6 mei 1996 van de rechtbank Rotterdam te wijzigen in die zin, dat de aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw per 11 juni 2007, althans per 11 augustus 2008 op nihil wordt gesteld, dan wel wordt vastgesteld op een bedrag van € 350,- per maand, dan wel wordt vastgesteld op een zodanig bedrag door het hof in goede justitie te bepalen.
3. Uit het lichaam van het beroepschrift en het verhandelde ter terechtzitting begrijpt het hof het verzoek van de man in hoger beroep aldus, dat hij primair beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw per 11 juni 2007 dan wel 11 augustus 2008 verzoekt en subsidiair - indien het hof zijn verzoek tot beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud niet voor toewijzing vatbaar acht - verzoekt hij de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op grond van een wijziging van omstandigheden vast te stellen op € 350,- bruto per maand.
4. De vrouw bestrijdt het beroep.
5. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn alimentatieverplichting, ondanks dat deze verplichting reeds vijftien jaar heeft geduurd, dient voort te duren in die zin dat deze in een periode van vijf jaar wordt afgebouwd. De rechtbank had rekening moeten houden met de omstandigheid dat hij geen mogelijkheid heeft gehad vermogen op te bouwen, terwijl de vrouw een vermogen heeft kunnen opbouwen van ruim € 200.000,-. De man ziet niet in waarom zij niet zou kunnen interen op haar vermogen, te meer nu zij naast een fors liquide vermogen ook nog een vermogen heeft uit haar woning. Voorts stelt hij dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de alimentatiebehoefte van de vrouw. Uitgaande van een nettobehoefte van de vrouw van € 1.650,- per maand heeft de vrouw volgens hem, mede gezien haar inkomen uit vermogen, slechts behoefte aan een partneralimentatie van ten hoogste € 350,- bruto per maand.
6. De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij beschikt weliswaar over vermogen dat is ontstaan na de verkoop van de echtelijke woning van partijen, doch heeft hiervan een kleinere woning gekocht en de rest gereserveerd voor onvoorziene omstandigheden. De man heeft eveneens een deel van de opbrengst van de echtelijke woning ontvangen. Daarnaast heeft de vrouw een schuld aan elk van haar beide kinderen van € 20.711,-. Deze bedragen heeft zij haar kinderen geschonken maar is zij tevens schuldig gebleven. Ten aanzien van de rente is overeengekomen dat jaarlijks door haar dient te worden voldaan een bedrag van € 1.242,66 per kind. Door de schenking is een deel van het aanwezige vermogen van de kinderen. Het vermogen dat zij heeft kunnen realiseren door stijging van de waarde van haar woning is, zo stelt de vrouw, in feite geen bezit dat de mogelijkheid biedt om te gebruiken voor levensonderhoud. Gelet op het vorenstaande is het vermogen geringer dan de man stelt, aldus de vrouw. Daarnaast betwist de vrouw dat zij slechts behoefte heeft aan een bijdrage van € 350,- per maand.
7. Gelet op de onderlinge samenhang ziet het hof aanleiding de grieven gezamenlijk te behandelen.
Wet Limitering Alimentatie
8. De overgangsbepaling van artikel II lid 2 van de Wet Limitering van Alimentatie na scheiding, WLA, dient als uitgangspunt te worden genomen bij de beoordeling van de onderhavige zaak. Ingevolge dit artikel beëindigt de rechter, op verzoek van de alimentatieplichtige, de verplichting tot het verstrekken van partneralimentatie indien deze verplichting op of na dat tijdstip vijftien of meer jaar heeft geduurd, tenzij een beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gevergd kan worden van de alimentatiegerechtigde. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval, waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen de belangen van de alimentatiegerechtigde en die van de alimentatieplichtige.
9. Bij deze belangenafweging zal het hof onder meer rekening houden met: de leeftijd van de vrouw, de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren, de datum en duur van het huwelijk en de mate waarin dit de verdiencapaciteit van de vrouw heeft beïnvloed en de omstandigheid dat de vrouw al dan niet recht heeft op een gedeelte van het ouderdomspensioen van de man.
10. Het hof stelt voorop dat de vijftien jaartermijn begint op de datum waarop de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand, te weten op 11 augustus 1993. Het vorenstaande houdt in dat de alimentatieverplichting van de man voor het eerst op grond van deze wet zou kunnen worden beëindigd per 11 augustus 2008.
11. Allereerst dient beoordeeld te worden of beëindiging van de alimentatie een ingrijpende terugval in het inkomen van de vrouw ten gevolge heeft. Voor de beoordeling van die vraag dient in de regel de situatie van (onmiddellijk) voor de limitering vergeleken te worden met de situatie in het geval limitering zou plaatsvinden.
12. Uit de door de vrouw overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de vrouw in 2006 een uitkering van de Stichting Slagersbedrijf ontving van € 17.706,- bruto. Per 1 maart 2007 ontvangt zij een AOW-uitkering van € 978,73 bruto per maand exclusief vakantiegeld. Daarnaast ontvangt zij van de ‘stichting de samenwerking’, pensioenfonds voor het slagersbedrijf, een ouderdomspensioen van € 419,55 bruto per maand. In 2008 is dit inkomen nagenoeg gelijk gebleven. In verband met de verdeling van het pensioen na echtscheiding komt het hiervoor genoemde ouderdomspensioen van de vrouw, van een bedrag van € 187,61 bruto per maand toe aan de man en ontvangt de vrouw een bedrag van € 218,01 bruto per maand van het pensioen van de man. Daarnaast ontvangt de vrouw van de man maandelijks ingevolge hetgeen zij per augustus 1998 waren overeengekomen een uitkering tot levensonderhoud van (na indexering per 1 januari 2008) € 997,53 per maand.
13. Uitgaande van de hiervoor genoemde bedragen omtrent de verschillende inkomens-bestanddelen, leidt een berekening van het inkomen met en zonder de uitkering tot levensonderhoud tot de conclusie dat de vrouw bij het wegvallen van de uitkering tot levensonderhoud aanzienlijk minder (ruim 40%) te besteden heeft, zodat sprake is van een ingrijpende terugval in het inkomen.
14. Ten aanzien van de beëindiging van de onderhoudsbijdrage overweegt het hof als volgt. Partijen zijn gehuwd in 1963, het huwelijk heeft 30 jaar geduurd en heeft de verdiencapaciteit van de vrouw beperkt, althans negatief beïnvloed. Er zijn uit het huwelijk twee kinderen geboren. Gedurende het huwelijk van partijen had de vrouw de zorg voor de beide kinderen en heeft zij het huishouden volledig op zich genomen, terwijl de man zich wijdde aan zijn carrière. Na de echtscheiding is deze taakverdeling ongewijzigd gebleven. De vrouw heeft gedurende het huwelijk parttime, met name op zaterdag, werkzaamheden verricht. Zij is vervolgens arbeidsongeschiktheid geraakt en ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ten tijde van de echtscheiding was de vrouw 51 jaar en ontving zij een WW-uitkering. Door haar leeftijd, lichamelijke gesteldheid en geringe werkervaring, alsmede de zorg voor de kinderen, was de vrouw niet in staat haar werkzaamheden uit te breiden. Zij heeft aanspraak op een klein deel van het door de man tot aan de echtscheiding opgebouwde ouderdomspensioen. De vrouw stelt dat de goede trouw die ex-echtgenoten ten opzichte van elkaar in acht hebben te nemen met zich brengt dat de man dient te compenseren voor het ongunstige resultaat.
15. De man voert aan dat de vrouw haar nettobehoefte stelt op € 1.650,- per maand en dat zij, gelet op haar inkomsten uit vermogen en uitkering, behoefte heeft aan een lagere aanvullende bijdrage dan welke de rechtbank heeft vastgesteld. Hij beoogt daarmee de behoefte en behoeftigheid van de vrouw opnieuw ter beoordeling van het hof voor te leggen.
16. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken - met name de brief van 13 november 2007 en van 30 mei 2008 van de zijde van de vrouw en het proces-verbaal in eerste aanleg - komt naar voren dat partijen bij de berekening van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw uitgegaan zijn van een nettobehoefte van de vrouw van € 1.650,- per maand. Deze aanname wordt naar het oordeel van het hof ondersteund door de beschikking van 6 mei 1996 van de rechtbank Rotterdam. Voor zover de vrouw met haar behoefteoverzicht, resulterend in een netto behoefte van € 1.790,16 per maand, betoogt dat uitgegaan dient te worden van een hogere behoefte, overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft een schenking gedaan aan beide kinderen van partijen waarvoor zij € 2.485,20 per jaar aan rente in verband met een daartoe aangegane lening betaalt. Zij voert deze rente op als onderdeel van haar behoefte in het overzicht van 14 mei 2009. Het hof is van oordeel dat het weliswaar de vrije keuze van de vrouw is geweest om dit bedrag te schenken, doch dat deze keuze in redelijkheid in het kader van de onderhavige procedure niet als behoefteverhogend kan worden beschouwd. Het hof zal derhalve geen rekening houden met deze rente in het kader van de behoefte van de vrouw en zal uitgaan van de door de vrouw in haar brieven aan de rechtbank van 23 november 2007 en 30 juni 2008, genoemde huidige behoefte van ongeveer € 1.650,- netto per maand in 2006.
17. De vrouw is op [datum in] 2007 65 jaar geworden. Zij ontvangt vanaf 1 maart 2007 een AOW-uitkering en deelt mee in het pensioen van de man. Het inkomen van de vrouw bedraagt blijkens bovenstaande rechtsoverweging 12 vanaf 1 maart 2007 € 1.428,68 bruto per maand. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken dat de vrouw over enig vermogen beschikt. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2008 volgt dat zij per 31 december 2008 een spaartegoed had van € 38.943,-. De rente die de vrouw hieruit ontvangt acht het hof in het kader van de eigen inkomsten van de vrouw te verwaarlozen. Daarnaast beschikt de vrouw over een eigen woning met een WOZ-waarde van € 253.000,-. Zij had per 31 december 2008 een hypothecaire schuld van € 63.529,00 zodat uitgegaan dient te worden van een overwaarde van de woning van € 189.471,-. Het hof acht het niet redelijk van de vrouw te verwachten dat zij onder de huidige economische omstandigheden haar huis verkoopt.
18. Het hof is van oordeel dat de vrouw weliswaar nog steeds behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man, doch aan een lagere bijdrage dan die welke de rechtbank heeft vastgesteld. Het hof gaat uit van een behoefte aan een aanvullende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 350,- bruto per maand.
19. Aan de andere kant is het hof gebleken dat het inkomen van de man tengevolge van zijn pensionering per 1 september 2006 eveneens aanzienlijk is gedaald, doch uit het feit dat de man zijn draagkracht in hoger beroep niet ter discussie heeft gesteld, leidt het hof af dat de man financieel in staat is de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te voldoen.
20. Het hof is dan ook van oordeel dat een beëindiging van de alimentatie op dit moment van zodanig ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De genoemde omstandigheden aan de zijde van de vrouw laat het hof thans zwaarder wegen dan de omstandigheden aan de zijde van de man, te weten dat hij reeds vijftien jaar alimentatie heeft betaald. Wel kan van de vrouw gevergd worden dat de alimentatie met ingang van 11 augustus 2008 wordt bepaald op € 350,- per maand. Het hof acht het redelijk de vrouw een termijn te geven waarbinnen zij haar bestedingspatroon kan aanpassen en maatregelen kan treffen teneinde met haar eigen inkomen, zonder bijdrage van de man, geheel in eigen levensonderhoud te voorzien. Gelet op de hoogte van de aanvullende behoefte van de vrouw acht het hof een beëindiging na verloop van drie jaar, te weten per 11 augustus 2011, niet zodanig ingrijpend meer dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
21. Het hof is van oordeel dat het in de rede ligt dat, nu de vrouw behoefte heeft aan een lagere uitkering tot levensonderhoud dan de rechtbank heeft becijferd en zij over een spaartegoed beschikt, de vrouw de teveel ontvangen bedragen aan de man terug terugbetaalt.
22. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin is bepaald dat de uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw van € 850,- per maand vanaf 11 augustus 2008 wordt afgebouwd tot nihil met ingang van 11 augustus 2013 en is vastgesteld dat de alimentatieverplichting van de man zal eindigen op 11 augustus 2013 en, in zoverre opnieuw beschikkende;
bepaalt de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 11 augustus 2008 op € 350,- per maand, en bouwt dit bedrag af als volgt:
- met ingang van 11 augustus 2009 op € 250,- per maand;
- met ingang van 11 augustus 2010 op € 150,- per maand;
- met ingang van 11 augustus 2011 op nihil;
sluit de wettelijke indexering van de bedragen voor levensonderhoud uit;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij ingevolge vorenstaande wijziging te veel aan alimentatie heeft ontvangen binnen vier weken na datum van de beschikking aan de man dient terug te betalen;
bepaalt dat de alimentatieverplichting van de man zal eindigen op 11 augustus 2011;
bepaalt dat verlenging van de termijn gedurende welke de alimentatieverplichting van de man voortduurt niet mogelijk is;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 mei 1996 is gewijzigd in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.089,07 per maand met ingang van 11 juni 2007 wordt bepaald op € 850,- per maand.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Mos-Verstraten en Pannekoek-Dubois, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2010.