GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 10 februari 2010
Zaaknummer : 200.038.270/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-5897
[appellant]
wonende te '[woonplaats]
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.H. Weermeijer te '[woonplaats]
[geïntimeerde]
wonende te '[woonplaats]
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.A.V. Hoogerduyn te Voorburg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 3 juli 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 april 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 17 september 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 11 september 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 7 januari 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
Nadien zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
-op 12 januari 2010 van de zijde van de vrouw de toekenningsbeslissing betreffende de bijstandsuitkering aan de vrouw van de Sociale Dienst van de gemeente ’s-Gravenhage en een uitkeringsspecificatie van december 2009;
-op 13 januari 2010 van de zijde van de man een e-mail van zijn advocaat aan de werkgever van de man en salarisstroken over de periode 26 januari 2009 tot en met 29 november 2009;
-op 19 januari 2010 van de zijde van de vrouw een reactie op de door de man overgelegde stukken.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank onder meer, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man, met ingang van de dag waarop de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarigen aan de vrouw, die de minderjarigen verzorgt en opvoedt, zal betalen een bedrag van € 250,- per maand, per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en dat de man, met ingang van de dag waarop de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren: gedurende de eerste 12 maanden een bedrag van € 210,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en vervolgens een bedrag van € 327,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van de minderjarigen
[minderjarige] geboren [in 1995] te ’[woonplaats] en
[minderjarige], geboren [in 1997] te ’[woonplaats] hierna gezamenlijk verder: de minderjarigen. De minderjarigen verblijven bij de vrouw.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de verzoeken van de vrouw om vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud af te wijzen en de verzoeken van de vrouw om een bijdrage in de kosten van de opvoeding en verzorging van de minderjarigen vast te stellen door het hof in goede justitie te bepalen naar behoren, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermeent te behoren, met instandhouding van de bestreden beschikking voor het overige.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof hetgeen door de man is gevorderd af te wijzen en de bestreden beschikking te bevestigen wat betreft de partneralimentatie en de bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarigen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
4. De behoefte van de minderjarigen aan de in eerste aanleg vastgestelde kinderalimentatie, en de behoefte van de vrouw aan de in eerste aanleg vastgestelde uitkering tot levensonderhoud staan in hoger beroep als niet bestreden vast.
5. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zijn draagkracht te hoog heeft vastgesteld en dat hij niet in staat is om de vastgestelde alimentatiebedragen te betalen. De man voert daartoe drie grieven aan. In zijn eerste grief stelt de man dat de rechtbank bij het vaststellen van zijn inkomen ten onrechte is uitgegaan van een jaarinkomen van € 43.533,--. Dit bedrag blijkt weliswaar uit zijn jaaropgave 2008, doch geeft geen representatief beeld van zijn inkomen, omdat hij in dat jaar onevenredig veel overuren heeft gemaakt. Dit heeft hij gedaan om zijn huwelijk te redden, maar kan nu, aangezien het huwelijk toch is gestrand en de gezondheid van de man eronder te lijden heeft, niet meer van hem gevergd worden. De man meent dat een jaarinkomen van € 30.510,-- (zonder overuren), dan wel hooguit van € 38.178,-- (inclusief een – volgens de arbeidstijdenwet – redelijk aantal overuren) een reëler beeld geeft van zijn inkomen. In zijn tweede grief stelt de man dat het inmiddels ook niet meer mogelijk is voor hem om overuren te maken, omdat de omstandigheden bij zijn werkgever zijn gewijzigd. In zijn derde grief stelt de man voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat hij om psychische redenen niet meer kan overwerken. De man meent dat de rechtbank hem een bewijsopdracht had moeten verstrekken opdat hij de juistheid van zijn stelling had kunnen aantonen.
6. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht van een jaarinkomen van de man van € 43.533,-- is uitgegaan. De vrouw betwist dat van de man niet gevergd kan worden dat hij overuren blijft maken. Immers, hij heeft dat gedurende het hele huwelijk gedaan en er zijn voor hem geen belemmeringen om die overuren te blijven maken. Voorts meent de vrouw dat de man niet heeft aangetoond dat het maken van overuren niet meer zou kunnen of mogen: ondanks het feit dat hij daartoe voldoende gelegenheid heeft gehad, is hij in gebreke gebleven onderbouwende stukken aan te leveren.
7. Het hof overweegt als volgt. Uit het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de man gedurende het grootste deel van het huwelijk structureel overuren heeft gemaakt. Uit de door de man na de zitting overgelegde financiële gegevens volgt dat het jaarinkomen van de man over 2009 ongeveer (afgerond) € 40.000,-- bruto (inclusief vakantietoeslag en overuren) bedroeg. Het hof overweegt hierbij dat het de man ter terechtzitting uitdrukkelijk het belang onder de aandacht heeft gebracht van ofwel de jaaropgave 2009 ofwel de laatste salarisspecificatie 2009, gelet op de daarop vermelde ‘cumulatieven’. Desondanks heeft de man als meest recente salarisspecificatie die van de vierwekenperiode tot en met 29 november 2009 overgelegd. De man noopt het hof derhalve door zijn proceshouding om met inachtneming van het bepaalde in artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering uit te gaan van een schatting van het gehele inkomen over 2009 op basis van de door hem wel overgelegde stukken. Nu de verklaring van de werkgever van de man ten aanzien van het maken van overuren dateert van mei 2009, slechts vermeldt dat er ‘voor de komende maanden geen overwerk zal worden toegestaan’, er vervolgens door de man wel overuren zijn gemaakt na mei 2009 en de man, ondanks extra gelegenheid daartoe, geen recentere verklaring van zijn werkgever heeft overgelegd, acht het hof niet aangetoond dat het maken van overuren in 2010 niet mogelijk is. Voorts acht het hof niet aangetoond dat het om psychische redenen voor de man niet (langer) mogelijk is om overuren te maken, nu de man deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Het hof merkt daarbij nog op dat de man sedert zijn grief over het hem door de rechtbank onthouden van een bewijsopdracht alle gelegenheid tot nadere onderbouwing van zijn door de vrouw gemotiveerd betwiste stelling onbenut heeft gelaten, zodat er geen aanleiding bestaat om op zijn bewijsaanbod in te gaan en deze grief faalt. Het hof zal derhalve rekening houden met een jaarinkomen 2009 van de man van € 40.000,-- bruto.
Rekeninghoudend met de overige financiële omstandigheden van de man, zoals door de rechtbank vastgesteld en waartegen in hoger beroep door geen van partijen bezwaar is gemaakt, laat de draagkracht van de man een kinderalimentatie toe van € 250,-- per maand per kind en een partneralimentatie van € 130,-- per maand gedurende de eerste twaalf maanden en € 270,-- per maand na die periode.
8. In zijn vierde grief stelt de man tot slot aan de orde dat de rechtbank een jusvergelijking had moeten maken om de draagkracht tussen de man en de vrouw te vergelijken.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
9. Het hof stelt voorop dat de behoefte aan de onderhavige uitkeringen niet in geschil is, zodat geen aanleiding bestaat voor het betrekken van een jusvergelijking in het oordeel welke uitkering in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
10. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van de man voor zover gericht tegen de hoogte van de partneralimentatie slaagt, zodat de bestreden beschikking wat betreft de partneralimentatie dient te worden vernietigd en deze opnieuw zal worden vastgesteld.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de partneralimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschik¬ken¬de:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de dag waarop de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op € 130,-- per maand gedurende de eerste twaalf maanden en vervolgens op € 270,-- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, Dusamos en Van der Burght, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2010.