ECLI:NL:GHSGR:2010:BL6542

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.036.907/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. Pannekoek-Dubois
  • H. Husson
  • Y. Ydema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding en beoordeling van behoefte en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in haar verweerschrift in incidenteel appel gesteld dat de man haar oorspronkelijke behoefteberekening uit 2005 niet heeft betwist. De vrouw heeft een netto behoefte van € 2.934,- per maand, maar heeft haar verdiencapaciteit verhoogd door een baan te vinden waarmee zij € 1.000,- netto per maand verdient. Het hof heeft de gespecificeerde behoefteberekening van de vrouw als uitgangspunt genomen, omdat de man deze onvoldoende concreet heeft betwist. De vrouw klaagt dat de rechtbank de alimentatie voor de periode vanaf 1 januari 2009 ten onrechte heeft vastgesteld op € 1.400,- per maand, terwijl zij van mening is dat dit bedrag € 2.050,- per maand moet zijn.

Het hof heeft de feiten van de eerste aanleg in acht genomen en vastgesteld dat de vrouw in de echtscheidingsprocedure een gespecificeerde behoefteberekening heeft overgelegd. De vrouw heeft verzocht om de alimentatie met ingang van 1 januari 2009 vast te stellen op € 2.050,- per maand. De man heeft in incidenteel appel verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en zijn verzoeken tot wijziging van de alimentatie toe te wijzen.

Het hof heeft geoordeeld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, en dat de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man opnieuw moeten worden bepaald. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw, gezien haar leeftijd en de duur van het huwelijk, niet in staat is om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft een draagkracht die het toelaat om de door de vrouw verzochte alimentatie te betalen. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 2.050,- per maand, met ingang van 1 januari 2009, en verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 17 februari 2010
Zaaknummer : 200.036.907
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-6253
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K.B. Larooij, thans te Hillegom,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.Ch. Rombach te Voorschoten.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 18 juni 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 31 maart 2009 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De man heeft op 8 oktober 2009 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
De vrouw heeft op 18 november 2009 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 14 en 19 januari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 18 en 19 januari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 29 januari 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Bij beschikking van 15 juli 2005 heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage tussen partijen, met elkaar gehuwd op [datum in] 1975, de echtscheiding uitgesproken die is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op [datum in] 2005.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zou zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, de man ten behoeve van de vrouw € 1.700,- per maand alimentatie opgelegd.
Bij verzoekschrift van 4 augustus 2008 heeft de man de rechtbank te ‘s-Gravenhage verzocht – met wijziging van de beschikking van 15 juli 2005 – de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie, voor de periode van 1 april 2008 tot en met 31 december 2008 vast te stellen op € 677,75 per maand, voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 vast te stellen op € 400,- per maand en met ingang van 1 januari 2010 vast te stellen op nihil. De vrouw heeft tegen dit inleidende verzoek verweer gevoerd en, bij zelfstandig verzoek, de rechtbank verzocht de door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen op € 2.846,84 per maand.
Bij de bestreden beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad en met wijziging van de beschikking van 15 juli 2005, de door de man van 18 september 2008 tot 1 januari 2009 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 2.050,- per maand, en vanaf 1 januari 2009 op € 1.400,- per maand, vanaf de datum van de beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Partijen hebben ter zitting in hoger beroep (een kopie van) hun jaaropgaaf 2009 overgelegd. De vrouw heeft, desgevraagd, haar verzoek in hoger beroep toegelicht en verklaard dat zij het hof verzoekt te bepalen dat de man, ook na 1 januari 2009, een bijdrage in haar levensonderhoud dient te voldoen van € 2.050,- per maand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna: partneralimentatie).
2. De vrouw verzoekt het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking (het hof begrijpt:) voorzover het de periode ná 1 januari 2009 betreft te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de alimentatie met ingang van 1 januari 2009 vast te stellen op € 2.050,- per maand en het inleidende verzoek van de man alsnog af te wijzen, althans een zodanige beschikking te geven als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. De man bestrijdt het beroep van de vrouw en verzoekt het hof in incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zijn inleidende verzoeken als geformuleerd in zijn verzoekschrift van 4 augustus 2008 alsnog toe te wijzen, een en ander onder verwerping van de grieven die thans zijdens de vrouw zijn opgeworpen.
4. De vrouw verzet zich tegen het incidenteel appel van de man en verzoekt het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de man tot toewijzing van zijn inleidende verzoek tot wijziging van partneralimentatie af te wijzen, althans een zodanige beschikking te geven als het hof onder de gegeven omstandigheden juist zal achten.
5. Het hof ziet aanleiding het principale en incidentele appel tegelijk te behandelen. Bij het vermelden van bedragen zal het hof hierna zodanig afronden.
Wijziging van omstandigheden
6. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) beoordeeld dient te worden of sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan een herbeoordeling van de partneralimentatie dient plaats te vinden. Nu partijen het erover eens zijn dat de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man opnieuw dienen te worden bepaald, en kennelijk van mening zijn dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, gaat het hof daar ook van uit.
Behoefte
7. In de eerste en tweede grief in incidenteel appel klaagt de man, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw behoefte heeft aan een uitkering tot levensonderhoud. De man is van mening dat de behoefte van de vrouw, die in de bestreden beschikking op € 2.934,- netto per maand is vastgesteld, in schril contrast staat met de feitelijke welstand ten tijde van het huwelijk. Voorts betoogt de man dat de vrouw, gelet op haar eigen verdiensten, slechts een aanvullende behoefte heeft van € 678,- bruto per maand en moet de vrouw, volgens de man, direct, althans op zeer korte termijn, redelijkerwijs in staat worden geacht volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
8. De vrouw stelt in haar verweerschrift in incidenteel appel dat de man haar oorspronkelijke, in 2005 overgelegde, behoefteberekening nimmer heeft betwist. Volgens de vrouw moet van die behoefteberekening uitgegaan worden. Hieruit volgt volgens de vrouw dat zij, na indexering, een behoefte heeft van € 2.934,- netto per maand. Volgens de vrouw heeft zij getracht haar verdiencapaciteit te verhogen en is het haar in dat kader gelukt een substantiële baan te vinden waarmee zij € 1.000,- netto per maand verdient. Onder verwijzing naar de brief van haar psychotherapeute, stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij haar maximale verdiencapaciteit reeds benut, en niet van haar verwacht kan worden dat zij meer gaat werken.
9. Het hof stelt voorop dat de vrouw in de echtscheidingsprocedure een gespecificeerde behoefteberekening heeft overgelegd die het hof partijen ter terechtzitting heeft voorgehouden. Nu de man de in de behoefteberekening opgevoerde posten onvoldoende concreet heeft betwist, neemt het hof deze behoefteberekening als uitgangspunt.
10. Nu partijen hieromtrent niet twisten, houdt het hof, net als de rechtbank, bij het bepalen van de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage ten laste van de man, rekening met de omstandigheid dat zij inkomsten uit vermogen heeft van € 208,- netto per maand.
11. Het hof is gebleken dat de vrouw thans voor 18 uur werkzaam is bij de voorschoolse en naschoolse opvang waarmee zij in in 2008 € 1.185,- en in 2009 € 1.072,- netto per maand heeft verdiend. Het hof is derhalve van oordeel dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat zij € 1.000,- netto per maand kan verdienen en dat zij dit (gemiddeld) ook daadwerkelijk verdient. Het hof is van oordeel dat op dit moment niet van de vrouw verlangd kan worden dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud voorziet. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat het huwelijk van partijen bijna 30 jaar heeft geduurd en gekenmerkt werd door een traditioneel rollenpatroon, waarbij de man kostwinner was en de vrouw de zorg voor het kind en het huishouden op zich nam. De vrouw is thans 56 jaar. Het hof is gebleken dat de vrouw een A-diploma heeft in de verpleegkunde, maar dat zij drie jaar moet studeren om dat diploma weer in de praktijk te kunnen gebruiken. Derhalve acht het hof niet aannemelijk dat de vrouw binnen afzienbare tijd een hoger inkomen kan genereren als A-verpleegkundige, te meer nu de vrouw niet beschikt over recente werkervaring op dit vakgebied. Het hof verwacht echter van de vrouw dat zij zich, nu zij over een vakopleiding en de daarbij behoren intellectuele capaciteiten beschikt, zal inspannen om op termijn, voor een groter deel, in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
12. Gelet op het vorenstaande en rekening houdend met het inkomen van de vrouw zoals blijkt uit haar jaaropgaaf 2009, stelt het hof de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage vast op ongeveer € 1.650,- netto per maand. Het hof zal hierna beoordelen in hoeverre de man in staat is deze bijdrage te voldoen.
Draagkracht
Inkomen uit vermogen
13. De vrouw stelt in haar tweede grief in principaal appel dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 2.758,- aan rendement uit vermogen per jaar.
14. De man stelt dat de rechtbank wel degelijk rekening heeft gehouden met een bedrag van € 2.758,- aan rendement uit vermogen per jaar.
15. Het hof heeft partijen ter terechtzitting voorgehouden dat uit genoemde stukken blijkt dat zij allebei van mening zijn dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 2.758,- aan rendement uit vermogen per jaar. Hierop hebben partijen bevestigend geantwoord. Het hof zal derhalve bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening houden met voornoemd bedrag.
Samenwonen
16. In haar derde grief in principaal appel betoogt de vrouw dat de man samenwoont met een partner die in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, waardoor de man zijn woonlasten kan delen.
17. De man stelt in zijn verweerschrift dat de omstandigheid dat [mevrouw] en haar zoon staan ingeschreven op zijn adres niet de conclusie rechtvaardigt dat zij zijn partner is. [mevrouw] betaalt geen bijdrage in de woonlasten nu zij in financieel behoeftige omstandigheden verkeert, aldus de man.
18. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat [mevrouw], haar zoon en de man al jaren op hetzelfde adres wonen. Desgevraagd heeft de man verklaard dat hij gebruik maakt van de inboedel van [mevrouw] en dat het, zij het niet dagelijks, voorkomt dat zij samen eten. Het hof constateert dat de man er kennelijk bewust voor kiest om [mevrouw] geen bijdrage in de woonlasten te laten betalen voor het medegebruik van de woning, terwijl onvoldoende aannemelijk is geworden dat [mevrouw] niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof is van oordeel dat het redelijk is dat [mevrouw], in de gegeven omstandigheden, de helft van de huur voor haar rekening neemt. Medebepalend daarbij is dat de man, desgevraagd, ter terechtzitting heeft verklaard dat genoemde situatie nog een aantal jaar zal voortduren. Het hof zal derhalve bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening houden met de helft van de door de man genoemde huur.
Toeslag en bonus
19. De man klaagt in zijn derde grief in incidenteel appel dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met een bruto toeslag van de Nationale Nederlanden van € 1.199,- per maand en een bruto bonus van € 1.000,- per jaar. Volgens de man moet dit zijn: € 1.119,- bruto toeslag van de Nationale Nederlanden en € 800,- bruto bonus.
20. De vrouw betwist de stelling van de man aangaande de bruto toeslag van de Nationale Nederlanden niet en betwist bij gebrek aan wetenschap hetgeen de man stelt omtrent de bruto bonus.
21. Het hof is van oordeel dat de grief van man slaagt voorzover deze betrekking heeft op de bruto toeslag van de Nationale Nederlanden. Met betrekking tot de bruto bonus overweegt het hof in het navolgende.
80% werken
22. De vrouw klaagt in haar eerste grief in principaal appel, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte de door de man te betalen partneralimentatie voor de periode vanaf
1 januari 2009 heeft bepaald op € 1.400,- per maand. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank er ten onrechte rekening mee heeft gehouden dat de man vanaf 1 januari 2009 tweeëndertig uur per week, zijnde 80%, is gaan werken.
23. De man stelt zich op het standpunt dat het op zijn leeftijd en met een baan die qua fysiek en psychisch gewicht te vergelijken is met het werk van een brandweerman, uiterst realistisch is om het dienstverband terug te brengen tot een omvang die langere tijd vol te houden is.
Conclusie draagkracht
24. Het hof constateert, met inachtneming van het voorgaande en de overige niet in geschil zijnde onderdelen van de draagkrachtberekening, dat de draagkracht van de man, wanneer hij zijn verdiencapaciteit voor 80% benut en een daarbij behorende jaarlijkse bonus van € 800,- ontvangt, een alimentatie voor de vrouw toelaat van € 2.812,- bruto per maand. Nu dit bedrag de door de vrouw verzochte aanvullende bijdrage van € 2.050,- bruto per maand overstijgt, welk bedrag lager is dan het bruto equivalent van de berekende aanvullende behoefte groot € 1.650,- per maand netto, komt het hof niet toe aan de vraag of van de man verwacht kan worden dat hij veertig uur blijft werken. Het verzoek van de vrouw in principaal appel slaagt. De vierde grief van de vrouw in principaal appel behoeft derhalve geen bespreking meer.
Duur alimentatie-uitkering
25. In de vierde grief in incidenteel appel klaagt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek de onderhoudsverplichting met ingang van 1 januari 2010 te beëindigen, heeft afgewezen. De man betoogt dat zijn verzoek voor toewijzing vatbaar is nu de vrouw voor tweeëndertig uur per week kan gaan werken in een functie die voor haar psychisch en lichamelijk minder belastend is.
26. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn bijna dertig jaar gehuwd geweest en uit hun huwelijk is de thans jongmeerderjarige dochter geboren. Nu de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven op [datum in] 2005, geldt op grond van de wet een alimentatieverplichting van in beginsel maximaal twaalf jaar. De vrouw heeft sinds de echtscheiding haar werkzaamheden uitgebreid en werkt op dit moment 18 uur per week. Het hof is van oordeel dat van de vrouw, zoals in rechtsoverweging 11 is overwogen, op dit moment niet gevergd kan worden dat zij meer gaat werken om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, onverminderd de verplichting voor de vrouw om er naar te streven zo veel mogelijk in eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof ziet geen aanleiding om de alimentatie-uitkering in tijd te beperken. Gelet op het voorgaande slaagt de desbetreffende grief van de man niet.
Conclusie
27. Het vorenoverwogene leidt ertoe het hof het verzoek van de vrouw in principaal appel zal toewijzen. Het verzoek van de man in incidenteel appel zal worden afgewezen. Het hof zal de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigen en beslist als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE¬LE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voorzover het de verplichting van de man alimentatie te betalen betreft over de periode na 1 januari 2009 en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 31 maart 2009 van de rechtbank ‘s-Gravenhage - de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 januari 2009 op € 2.050,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Husson en Ydema, bijgestaan door mr. Zandbergen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 februari 2010.