GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 17 februari 2010
Zaaknummer : 200.047.985/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 09-1340
[appellanten],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. B.J. de Bruijn te ’s-Gravenhage,
Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
optredend uit hoofde van een door de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden opgedragen mandaat,
hierna te noemen: LJ&R,
advocaat: mr. M. Kramer te Utrecht.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De ouders zijn op 5 november 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
7 september 2009 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage.
Het Leger des Heils heeft op 14 december 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de ouders zijn bij het hof op 10 december 2009 en 26 januari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van het Leger des Heils zijn bij het hof op 19 januari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 4 december 2009 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 27 januari 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de ouders, bijgestaan door hun advocaat, en namens het Leger des Heils: de advocaat en [mevrouw X]. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij deze beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad – de aan het Leger des Heils, namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden (verder: Jeugdzorg), verleende machtiging hierna te noemen minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen verlengd van 8 september 2009 tot 26 juni 2010, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling, ter effectuering van het indicatiebesluit van 4 mei 2009.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige], geboren in 1999 te [geboorteplaats] verder: de minderjarige of: [de minderjarige].
2. De ouders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige alsnog af te wijzen en de afgifte van de minderjarige aan de ouders te gelasten, met veroordeling van Bureau Jeugdzorg (het hof begrijpt: het LJ&R) in de kosten van het geding in twee instanties.
3. Het LJ&R bestrijdt het beroep en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien de ouders in hun verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel die verzoeken af te wijzen.
4. Ter toelichting op het hoger beroep stellen de ouders in de eerste grief dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat “de situatie bij de ouders nog dermate onduidelijk is” dat het noodzakelijk wordt geacht om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. Zij voeren daartoe aan dat de thuissituatie gewijzigd is ten opzichte van de situatie zoals beschreven in de door het LJ&R aangehaalde rapportages. De ouders worden begeleid door een maatschappelijk werker en krijgen daarnaast begeleiding vanuit hun kerkelijke gemeenschap. Verder hebben zij echtparenbegeleiding gekregen. Het beeld dat de ouders geen hulp willen aanvaarden is volgens hen dan ook onterecht. De ouders bestrijden het door het LJ&R ter onderbouwing van hun standpunt overgelegde onderzoek van de Stichting Haags Ambulatorium (verder: Ambulatorium) van 17 juni 2009. Zij voeren daartoe aan dat dit rapport (deels) is gebaseerd op oude rapportages. Daarin en daardoor worden de (huidige) problemen van de ouders uitvergroot en wordt de huidige situatie onjuist weergegeven.
5. De tweede grief van de ouders richt zich tegen de overweging van de kinderrechter dat de vele verplaatsingen, de communicatieproblemen tussen de voogd en de ouders en de summiere bezoekregeling, een negatief effect op de minderjarige hebben. Zij stellen dat alle wijzigingen van de verblijfplaats van de minderjarige en van de scholen ertoe leiden dat de minderjarige zich moeilijk kan hechten. Dit biedt de minderjarige geen stabiliteit en duidelijkheid. De onduidelijkheden, communicatieproblemen en het niet bieden van een perspectief versterken dit, aldus de ouders. Zij stellen wel in staat te zijn de minderjarige stabiliteit en duidelijkheid te bieden. Tezamen met de summiere bezoekregeling lijkt het volgens de ouders erop dat niet wordt gewerkt aan terugplaatsing van de minderjarige bij hen. Daarbij stellen de ouders dat de minderjarige zelf steeds aangeeft dat hij heel graag terug naar zijn ouders wil.
6. Het LJ&R stelt dat de grieven van de ouders falen. Daartoe merkt het LJ&R op dat de hulpverlening die de ouders sinds april 2009 van de [een hulpverlener] ontvangen in feite gedwongen hulpverlening is, nu bij niet acceptatie van deze hulpverlening op last van de gemeente huisuitzetting zou volgen. Dat de ouders ondersteund worden door de kerkelijke gemeenschap acht het LJ&R positief, maar daar was reeds sprake van tijdens het raadsonderzoek en deze omstandigheid kan dan ook als zodanig volgens het LJ&R niet worden aangemerkt als een nieuwe ontwikkeling. Het LJ&R is het eens met de ouders dat de verplaatsingen van de minderjarige en de eerdere onduidelijkheid over zijn perspectief niet in zijn belang waren. Sinds medio juli 2009 is het perspectief van de minderjarige duidelijk, dit ligt namelijk in een pleeggezin, aldus het LJ&R. Verder beroept het LJ&R zich op het voornoemd onderzoek van het Ambulatorium. Daaruit blijkt volgens het LJ&R dat:
- op het moment dat de minderjarige weer terug wordt geplaatst, de ouders van mening zijn dat geen hulpverlening meer nodig is;
- de minderjarige een emotioneel beschadigde jongen is, die onveilig gehecht is en slachtoffer en getuige is geweest van huiselijk geweld. Voor hem is voorspelbaarheid, duidelijkheid en voldoende rust en aandacht voor het verwerken van zijn ervaringen van groot belang;
- de ouders zijn niet in staat hem deze veiligheid te bieden;
- de pedagogische en affectieve vaardigheden van de ouders zijn onvoldoende.
7. Het hof stelt voorop dat een machtiging tot uithuisplaatsing slechts mag worden verlengd indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:261 lid 1 BW, nog altijd bestaan. De rechter zal moeten onderzoeken of de machtiging tot uithuisplaatsing nog altijd noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De rechter zal daarbij als uitgangspunt nemen dat in beginsel het uiteindelijke doel van een ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing is dat de minderjarige terugkeert bij de ouders, en dat er actief dient te worden gewerkt aan een situatie waarbinnen de kans van slagen daarop zo groot mogelijk is.
8. Het LJ&R heeft zijn standpunt dat voormelde gronden nog aanwezig zijn allereerst onderbouwd met voormeld onderzoek van het Ambulatorium. Naar het oordeel van het hof worden de conclusies in dit onderzoek evenwel onvoldoende gedragen door de daarin genoemde onderzoeksbevindingen.
In het rapport wordt “concluderend” gesteld dat er bij de minderjarige sprake is van een ernstig bedreigde sociaal-emotionele ontwikkeling, evenals dat hij een emotioneel zeer beschadigde jongen is, die in het verleden getuige en slachtoffer is geweest van huiselijk geweld door de stiefvader. Op grond waarvan deze conclusie is getrokken, wordt uit hetgeen daarvoor in het rapport wordt weergegeven echter niet duidelijk en is niet nader gemotiveerd. In het daaraan voorafgaande wordt een aantal indrukken in zodanig vage bewoordingen weergegeven dat naar het oordeel van het hof zo vergaande conclusies daaraan niet kunnen worden verbonden.
9. Vervolgens wordt gesteld dat de wijze waarop de minderjarige contact aangaat duidt op een onveilige hechting, waaraan de vele wisselingen in woon- en schoolsituatie en het mogelijk onvoldoende beschikbaar zijn van de ouders debet kan zijn. De wisselingen in de woonsituatie hebben zich evenzeer voorgedaan na de uithuisplaatsing. Welke consequentie deze bevinding zou moeten hebben, is niet nader onderbouwd.
10. Op basis van het onderzoek bestaat de indruk dat de pedagogische en affectieve vaardigheden van de moeder en van de vader onvoldoende zijn, zo wordt in het rapport gesteld. Dit wordt onderbouwd met de stelling dat de moeder niet in staat is om adequaat in te spelen op de behoeftes van de minderjarige en zij niet voldoende kan aansluiten op zijn belevingswereld. De vader kan zich niet verplaatsen in [de minderjarige] en onvoldoende aansluiten bij wat hij nodig heeft. Er hebben interactieobservaties plaatsgevonden tussen de vader en [de minderjarige], de moeder en [de minderjarige] en de ouders tezamen met [de minderjarige]. Noch uit de verslagen noch uit de analyse daarvan in het rapport is duidelijk geworden, of en hoeverre deze observaties aan deze conclusie hebben bijgedragen.
11. Uit het rapport komt ook naar voren dat de bezoeken van de ouders aan de minderjarige in Vliet en Burgh goed zijn verlopen, dat het goed gaat met de minderjarige op school en dat de ouders zeer betrokken zijn op de minderjarige. Voorts wordt gesteld dat de minderjarige een sterke positieve betrokkenheid op beide ouders laat zien.
12. Voorts is in het onderzoeksrapport vermeld dat aan de zijde van de moeder twijfels zijn over haar identiteitsontwikkeling en bij de vader over zijn persoonlijkheidsstructuur. Dit lijkt van invloed te zijn op hun pedagogische en affectieve vaardigheden. De onderzoeker adviseert dat aanvullend persoonlijkheidsonderzoek bij de ouders zou kunnen uitwijzen wat de aard hiervan is en in hoeverre bij de ouders mogelijkheden zijn tot verandering in de toekomst. Een dergelijk onderzoek heeft niet plaatsgevonden, terwijl de conclusies die ten aanzien van de ouders zijn getrokken, met de nodige twijfels zijn ingekleed. Gesteld noch gebleken is dat dit onderzoek door toedoen van de ouders niet heeft kunnen plaatsvinden. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat er bij de ouders geen mogelijkheden zijn tot verandering.
13. Voorts overweegt het hof dat de door de kinderrechter geconstateerde positieve ontwikkeling van de ouders niet door het LJ&R is bestreden. De ouders hebben onder andere een verklaring overgelegd van de [de hulpverlener] van “Laatste Kans Beleid” van 20 januari 2010. In deze brief deelt de [een hulpverlener] mee dat er in het afgelopen jaar heel veel in positieve zin is gebeurd. De woning is opgeknapt en aan de financiële situatie is gewerkt. Ook wordt vermeld dat bij de ouders wel degelijk het besef aanwezig is dat er in het verleden zaken niet goed zijn gegaan. Verder blijkt uit overgelegde verklaringen dat de ouders hulp hebben gezocht voor hun problemen en dat zij er in geslaagd zijn die het hoofd te bieden.
14. De minderjarige is in 2008 uit huis geplaatst vanwege huiselijk geweld. De ouders stellen dat daar thans geen sprake meer van is, hetgeen door LJ&R niet is betwist. Dat sprake is van drugsgebruik of alcoholmisbruik is niet komen vast te staan.
15. Ten aanzien van de stelling van LJ&R dat wettelijk gezien het perspectief van de minderjarige bepaald diende te worden, overweegt het hof als volgt. Dit uitgangspunt is onjuist. Ingevolge artikel 43, vierde lid van het Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg dient het behandelplan van de minderjarige die ten minste achttien maanden buiten het ouderlijke gezin is verzorgd en opgevoed, een beschrijving van de doelen van de ondertoezichtstelling op de langere termijn te bevatten, waarbij aandacht wordt besteed aan de continuïteit van de verblijfplaats van de minderjarige. Vast staat dat de minderjarige op 27 juni 2008 uit huis is geplaatst en dat het door LJ&R met het oog op de bepaling van het perspectief voor de minderjarige aan het Ambulatorium opgedragen onderzoek al in januari 2009 is gestart. Nog daargelaten dat het verstrijken van de termijn van achttien maanden op dat moment nog niet aan de orde was, vormt deze bepaling van het Uitvoeringsbesluit geen enkele aanleiding om, vroeger dan wanneer de mogelijkheden daartoe uitgeput blijken, te concluderen dat terugplaatsing van de minderjarige niet tot de mogelijkheden behoort of de begeleiding van de ouders teneinde uiteindelijk terugplaatsing te realiseren op te schorten of te staken.
16. Uit het vorenoverwogene volgt dan ook dat niet is komen vast te staan dat de machtiging uithuisplaatsing nog altijd noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn lichamelijke of geestelijke gesteldheid. Nu de minderjarige na de uithuisplaatsing diverse wisselingen in zijn verblijfplaats heeft gekend, is daarin voorts geen contra-indicatie gelegen voor een opheffing van de uithuisplaatsing. Het hof zal hiertoe dan ook beslissen. De opheffing zal echter niet aanstonds geschieden, doch met ingang van 27 februari 2010, opdat de ouders de gelegenheid krijgen om zonodig de school voor de minderjarige te regelen en om de minderjarige te kunnen voorbereiden op zijn terugkeer naar de ouders.
17. Het hof overweegt dat het opheffen van de uithuisplaatsing niet betekent dat er geen zorgen zijn rond de situatie van de minderjarige. Er zal nog nader onderzoek moeten plaatsvinden naar een mogelijke leerstoornis. De ontwikkeling van de minderjarige dient nauwlettend te worden gevolgd en er zal hulpverlening moeten worden ingezet, om hem in sociaal-emotioneel opzicht te begeleiden. Ook de begeleiding van de ouders in de opvoeding van de minderjarige verdient de aandacht.
De ouders verzetten zich echter niet tegen de ondertoezichtstelling. Binnen de ondertoezichtstelling wordt van de ouders verwacht dat zij zullen meewerken aan noodzakelijk geachte hulpverlening en dat zij een goede samenwerking zullen onderhouden met de gezinsvoogd. Indien er belemmeringen zijn die in de weg staan aan de samenwerking met de huidige gezinsvoogd, dient daaraan aandacht te worden geschonken teneinde die belemmeringen op te heffen. De kinderrechter heeft in gelijke zin overwogen.
18. In familierechtelijke procedures is een compensatie van proceskosten gebruikelijk. Het hof acht in deze zaak niet zodanig bijzondere omstandigheden aan de orde, dat daarvan zou moeten worden afgeweken en zal dan ook het verzoek van de ouders afwijzen.
19. Het hof zal mitsdien als volgt beslissen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking wat betreft de daarin vastgestelde termijn;
bepaalt dat de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing eindigt op 27 februari 2010;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, van Nievelt en Mink, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 februari 2010.