ECLI:NL:GHSGR:2010:BL8831

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.020.706-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mink
  • A. Stille
  • J. Labohm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en behoeftigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen de man en de vrouw na hun echtscheiding. De man heeft in 2006 een vennootschap opgericht en heeft een jaarloon van € 82.029,-. De vrouw heeft een netto behoefte van € 1.615,- per maand, die het hof redelijk acht, en de bruto behoefte wordt geschat op € 2.225,- per maand. De man heeft in hoger beroep de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam aangevochten, waarin was bepaald dat hij € 3.000,- per maand aan de vrouw moest betalen. De vrouw heeft gesteld dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage, terwijl de man betwist dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw, gezien haar situatie en de zorg voor een gehandicapt kind, niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft aangevoerd dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de vrouw gevraagde alimentatie te voldoen, maar het hof oordeelt dat hij voldoende inkomsten kan verwerven om aan de behoefte van de vrouw te voldoen. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en bepaalt dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud van € 2.225,- per maand moet betalen, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 3 maart 2010
Zaaknummer : 200.020.706.01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 07-699
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr H.E. Borgman te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge (gemeente Oostflakkee).
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 31 oktober 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 31 juli 2008 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft het hof op 3 september 2009 een verweerschrift/schematische pleitaantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling doen toekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 20 februari 2009, 11 maart 2009, 20 augustus 2009, 8 september 2009 en 10 september 2009 en op 4 januari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 15 januari 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn advocaat, mr. J. Verbeeke, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. De verschenen personen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is voorts, voor zover voor het hof van belang en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud zal betalen van € 3.000,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 19 december 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is inzake de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw, hierna ook: partneralimentatie, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, in hoger beroep het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud af te wijzen, dan wel een alimentatie vast te stellen die het hof in goede justitie vermeent te behoren.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep.
Behoefte
4. Ten aanzien van de behoefte van de vrouw is de man van mening dat de door de vrouw gestelde behoefte te hoog is, alsmede dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Tijdens het huwelijk leefden partijen zeer zuinig en het netto gezinsinkomen van partijen bedroeg netto € 3.278,- per maand, aldus de man. In de visie van de man kan de vrouw in haar eigen behoefte voorzien nu zij volgens hem wellicht in aanmerking komt voor een WW-uitkering, zij een huurwoning met lage lasten heeft betrokken en de thans meerderjarige dochter van partijen met haar Wajong-uitkering kan bijdragen in de kosten van de huishouding.
5. De vrouw is van mening dat zij wel behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage. Voor deze onderhoudsbijdrage heeft zij onder meer verwezen naar een behoefteberekening die door haar bij brief van 3 september 2009 in het geding is gebracht. Deze behoefteberekening is ter terechtzitting besproken en daarbij deels door de man betwist. Voorts heeft de vrouw in haar verweerschrift/pleitnotities gesteld dat partijen tijdens het huwelijk in een redelijke welstand hebben geleefd en dat de man - voor zover de vrouw bekend - de laatste jaren een inkomen genoot van tussen de € 50.000,- en € 70.000,- bruto per jaar.
6. Het hof overweegt als volgt. Voor de berekening van de behoefte dient in beginsel uitgegaan te worden van het inkomen van partijen in de laatste jaren van hun huwelijk, het uitgavenpatroon van partijen in de laatste jaren van het huwelijk en dient voorts zo veel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij de concrete gegevens betreffende de werkelijke of de met een voldoende mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud.
7. Ter zake van het bestedingspatroon van partijen heeft de man gesteld dat partijen zuinig hebben geleefd en de vrouw heeft gesteld dat partijen in een redelijke welstand leefden. Op grond van wat partijen hebben gesteld, kan het hof weinig inzicht verkrijgen omtrent hun daadwerkelijke bestedingspatroon. Uit de stukken volgt dat de man in 2006 - derhalve ten tijde van de samenleving - een inkomen had van € 40.708,-.
8. De man heeft in 2006 [X] B.V opgericht, welke vennootschap 50% houdt van de aandelen in [Y] B.V. Laatstgenoemde vennootschap houdt de aandelen in [Z] B.V. De man is in dienst getreden bij de holding [X] B.V. Het inkomen wat hij aldaar geniet, althans het door hem ontvangen jaarloon bedraagt € 82.029,-. Ter zake van de concrete kosten van het levensonderhoud van de vrouw heeft de man bestreden de posten van de vrouw:
• overige uitgaven ad € 300,-;
• oudedagvoorziening ad € 100,-.
Tijdens de zitting heeft de vrouw geen enkele onderbouwing gegeven voor deze posten. Derhalve zal het hof bij de berekening van de behoefte van de vrouw daarmee geen rekening houden. Uitgaande van de concrete behoefteberekening van de vrouw van € 2.015,- netto per maand te verminderen met € 400,-, komt de netto behoefte van de vrouw op € 1.6.15,- per maand. Gelet op het inkomen van de man in 2006 acht het hof een netto behoefte van € 1.615,- per maand redelijk. Het hof begroot de bruto behoefte in redelijkheid op € 2.225,- per maand.
Behoeftigheid
9. Gezien de rolverdeling binnen het huwelijk, het feit dat de vrouw geen arbeidservaring heeft en nagenoeg geen opleiding, alsmede nog de zorg heeft voor een gehandicapt kind van partijen, acht het hof het aannemelijk dat de vrouw op dit moment niet in staat is om deels dan wel geheel in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het hof gaat voorbij aan de niet-onderbouwde stelling van de man dat de vrouw mogelijk recht zou hebben op een WW-uitkering ingevolge haar genoten inkomen uit de onderneming van de man, welke stelling de vrouw heeft betwist. Inzake de omstandigheid dat de dochter een Wajong-uitkering heeft van € 700,- per maand gaat het hof er van uit dat deze inkomsten noodzakelijk zijn voor de kosten van de dochter. Het hof acht het niet redelijk dat de dochter enige bijdrage moet leveren in de woonlasten van de vrouw.
Draagkracht
10. De man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de vrouw gevraagde partneralimentatie te kunnen voldoen. In de visie van de man is ten aanzien van de hiervoor in rechtsoverweging 8 omschreven besloten vennootschappen sprake van een startende onderneming en in dat kader acht de man het redelijk dat slechts wordt uitgegaan van zijn management fee van € 60.830,-.
11. Het hof overweegt als volgt. Op basis van de door de man in het geding gebrachte financiële gegevens is het hof van oordeel dat de man zich voldoende inkomsten kan verwerven om in bovengemelde behoefte van de vrouw aan partneralimentatie te voorzien, ook als rekening wordt gehouden met alle door de man opgevoerde lasten. Uit de loonstrook van de man van 3 augustus 2009 volgt dat hij uit [X] B.V. een jaarloon geniet van € 82.029,-. De aanslag Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen 2007 vermeldt dat de man zich uit de vennootschap een dividend heeft laten uitkeren van € 30.000,-. Uit het concept van de jaarrekening 2007 van [X] B.V. blijkt dat - ondanks de dividenduitkering - de vennootschap nog over een positieve kasstroom beschikte. Voorts volgt uit voormelde jaarrekening dat er een winst uit onderneming is genoten van € 205.412,-, alsmede dat er een bedrag is van overige reserves van € 248.483,-.
12. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de man over voldoende draagkracht beschikt om in de behoefte van de vrouw te voorzien en zal het hof bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een uitkering tot levensonderhoud van € 2.225,- per maand. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.
13. Hetgeen verder nog door partijen naar voren is gebracht, behoeft geen nadere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
14. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze de uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw ten laste van de man betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw ten laste van de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, op € 2.225,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Stille en Labohm, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2010.